[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2003, reg.nr. AWB 02/3784 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij schrijven van 22 oktober 2004 nog enige stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. E.M. van den Brom, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C.J. van der Putten, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant, die van Marokkaanse afkomst is, is in 1978 in Marokko gehuwd met Malika Aafar. Uit dit huwelijk zijn onder meer de volgende kinderen geboren, Titoum, El Mahdi, Mohsine en Saida. Appellant heeft zich in 1992 in Nederland gevestigd en is in 1994 van zijn echtgenote gescheiden (hij heeft zijn echtgenote toen verstoten). Appellant had op dat moment een relatie in Nederland en heeft in deze periode een aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend met als doel verblijf bij zijn Nederlandse partner. Na de echtscheiding is de ex-echtgenote van appellant in het huis van de familie Onsri in Mtioua blijven wonen. Appellant is op 14 juli 1998 hertrouwd met zijn ex-echtgenote en het gezin is vervolgens in september 1998 gaan wonen in een door appellant gehuurd huis in Tetouan. Het gezin zou financieel volledig afhankelijk zijn van appellant. Aan appellant is op 26 januari 2001, met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1999, een vergunning tot verblijf verleend, waarna appellant in november 2001 een verzoek tot gezinshereniging heeft ingediend.
Gedaagde heeft appellant bij besluit van 24 oktober 2001, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 15 juli 2002, medegedeeld dat hij over het eerste kwartaal van 2000 tot en met het derde kwartaal van 2001 ten behoeve van voornoemde kinderen geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), omdat appellant er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat hij weer een huishouden met het gezin in Marokko is gaan vormen, zodat hij op eenvoudig controleerbare wijze dient aan te tonen dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden hetgeen hij niet heeft kunnen aantonen. Voor Titoum geldt bovendien nog dat hij op 1 juli 2001 de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, zodat ook om deze reden met ingang van het derde kwartaal van 2001 geen recht op kinderbijslag voor hem bestaat. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het huishouden is hersteld en van hem ten onrechte verwacht wordt dat hij aantoont dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. Mocht een herstel van het huishouden niet aangenomen worden door de Raad, dan is appellant subsidiair van oordeel dat hij aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat gedaagdes weigering om aan appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2000 tot en met het derde kwartaal van 2001 geen kinderbijslag toe te kennen in rechte stand kan houden.
Wat betreft de aanspraken van appellant op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2000 tot en met het vierde kwartaal van 2000 overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad ziet de term huishouden naar algemeen spraakgebruik en in de regel ook voor de toepassing van de AKW op de feitelijke situatie van gezamenlijk wonen. Indien in die situatie een - voorlopig - blijvende breuk is ontstaan, staat die eraan in de weg om nog van één huishouden te spreken. Ten aanzien van uit het buitenland afkomstige personen, die hun gezin achterlaten in het land van herkomst, kan, blijkens het door gedaagde in de hier aan de orde zijnde periode gevoerde beleid, onder omstandigheden worden aangenomen dat zij één huishouden met dat gezin zijn blijven vormen, waarvoor wel noodzakelijk is dat blijkt van regelmatig contact met dat gezin en ook dat het gezin (aantoonbaar) financieel wordt ondersteund door de verzekerde.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er, gelet op appellants echtscheiding in 1994 en zijn (zij het kortstondige) relatie hier in Nederland, een breuk met een vrij definitief karakter tussen appellant en zijn in Marokko verblijvende gezin heeft bestaan, welke breuk niet hersteld kan worden geacht door het enkele feit dat appellant in juli 1998 met zijn voormalige echtgenote is hertrouwd. Wel kan het herstel van de relatie er onder omstandigheden - en met name als er voldoende aanwijzingen daartoe bestaan - toe leiden dat na verloop van tijd aangenomen kan worden dat niet langer sprake is van een breuk tussen de betrokkene en zijn gezin.
De Raad is van oordeel dat voor een herstel van de breuk als hiervoor bedoeld in het onderhavige geval onvoldoende aanwijzingen bestaan. In dat verband acht de Raad allereerst van belang dat appellant niet heeft kunnen aantonen -bijvoorbeeld door het overleggen van brieven, telefoonnota’s of cassettebandjes- dat hij contact heeft onderhouden met zijn gezin. Voorts is appellant er naar het oordeel van de Raad evenmin in geslaagd aan te tonen dat hij zijn gezin na het hertrouwen (aantoonbaar) financieel heeft ondersteund. Appellant heeft in de periode van het eerste tot en met het derde kwartaal van 2000 ofwel gelden overgemaakt naar zijn eigen rekening in Marokko (en niet die van de verzorgster van de kinderen), ofwel niet duidelijk gemaakt wie de begunstigde is van de in Marokko uitbetaalde cheques en heeft voorts geen bewijzen overgelegd voor het gestelde onderhoud in het tweede kwartaal van 2000. Wat betreft het vierde kwartaal van 2000 wijst de Raad er op dat de onderhoudsbijdragen wel naar de verzorgster van de kinderen zijn overgemaakt, maar deze enkele (aantoonbare) bijdrage is niet voldoende om tot een herstel van de breuk in het huishouden te concluderen. De Raad merkt tot slot op dat het feit dat het gezin van appellant verbleef in een door hem gehuurd huis, het vorenstaande niet anders maakt.
Aangaande appellants aanspraken op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2001 tot en met het derde kwartaal van 2001 overweegt de Raad als volgt.
Met ingang van 1 januari 2001 heeft gedaagde zijn beleid op het punt van het vormen van een huishouden met in het land van herkomst achtergebleven gezinsleden aangescherpt in die zin dat gedaagde ervan uit gaat dat van één huishouden in het land van herkomst slechts sprake kan zijn als betrokkene ook ingezetene van het land van herkomst is. Aan het voortbestaan van het huishouden met de achtergebleven gezinsleden komt in de visie van gedaagde een einde op het moment waarop de betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, tenzij (voorzover hier van belang) ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene mede woonplaats in het land van herkomst heeft. Van woonplaats in het land van herkomst is slechts sprake als de betrokkene nauwe juridische, economische en sociale banden met dit land onderhoudt en aan deze banden feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar aldaar (Beleidsregels SVB 2000, par. 1.3.5.1 en par. 2.2.6). Ten aanzien van kinderbijslaggerechtigden die op
1 oktober 1999 ingezetene van Nederland waren en over het vierde kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag hadden omdat zij geacht werden een huishouden te voeren met hun gezin in het land van herkomst, past gedaagde dit beleid toe met ingang van 1 juli 2001 (artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000). Nu appellant op
1 oktober 1999 geen ingezetene van Nederland was en hij blijkens de verklaring van de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad over het vierde kwartaal van 1999 geen recht op kinderbijslag had is het nieuwe beleid met ingang van 1 januari 2001 op hem van toepassing geworden.
De Raad is van oordeel dat appellant, met inachtneming van dit (nieuwe) beleid, er evenmin in geslaagd is aan te tonen dat hij een huishouden vormde met zijn in Marokko achtergebleven gezinsleden, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij meer dan drie maanden per jaar in Marokko bij zijn gezin heeft verbleven.
Om voor kinderbijslag in aanmerking te komen diende appellant derhalve op eenvoudig controleerbare wijze aan te tonen dat hij zijn gezin in belangrijke mate heeft onderhouden. Hierin is appellant naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. De Raad overweegt hiertoe dat appellants bijdragen in het onderhoud in het eerste kwartaal van 2001 niet voldoende waren en in het tweede kwartaal van 2001 niet zijn aangetoond. Wat het derde kwartaal van 2001 betreft kunnen de door appellant tijdens zijn vakantie in Marokko opgenomen bedragen ten behoeve van het onderhoud niet meegerekend worden nu, noch daargelaten dat niet duidelijk is wanneer appellant precies naar Marokko is gegaan, appellant in het tweede kwartaal van 2001 onvoldoende heeft bijgedragen in het onderhoud.
Gedaagde heeft derhalve terecht kinderbijslag geweigerd over de kwartalen in geschil. Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2005.