ECLI:NL:CRVB:2005:AU2302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/684 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
  • J.J.B. van der Putten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag wegens gebrek aan bewijs van huishouden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellant, die niet kon aantonen dat zijn dochter Hilal in de relevante periode tot zijn huishouden behoorde. De zaak is ontstaan na een aanvraag om kinderbijslag door de ouders van appellant, waarna de Sociale verzekeringsbank een onderzoek instelde. Bij besluit van 12 juli 2002 werd aan appellant medegedeeld dat hij geen recht had op kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 1998. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond, omdat appellant niet kon bewijzen dat Hilal bij hem woonde.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het aan de Sociale verzekeringsbank was om aan te tonen dat Hilal niet tot het huishouden van appellant behoorde. De Raad oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank niet voldoende had aangetoond dat appellant geen recht had op kinderbijslag over de periode van het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999. De Raad heeft geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden, omdat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering bevatte.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en bepaald dat de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens is de Sociale verzekeringsbank veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,-, en moet het betaalde griffierecht van € 104,37 aan appellant worden vergoed.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/684 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2003, nr. AKW 02/3394-HKR, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 augustus 2005, waar appellant – met voorafgaand bericht – niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Naar aanleiding van een aanvraag om kinderbijslag van de ouders van appellant voor zijn dochter Hilal, geboren [in] 1992, is gedaagde een onderzoek gestart naar het woonadres van Hilal. Bij besluit van 12 juli 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag. Bij brief van gelijke datum is aan appellant medegedeeld dat gedaagde van plan is om de te veel betaalde kinderbijslag terug te vorderen en om een boete op te leggen.
Het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van het recht op kinderbijslag is bij besluit van 4 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Voorzover het bezwaar gericht was tegen de vooraankondiging van de terugvordering en de boete heeft gedaagde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
Met betrekking tot de beëindiging van het recht op kinderbijslag over de periode van het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999 heeft gedaagde overwogen dat uit verklaringen van appellants vader en betrokkene zelf blijkt dat Hilal vanaf het vierde kwartaal van 1998 niet meer tot het huishouden van appellant behoorde. Uit de tijdens de bezwaarschriftprocedure overgelegde verklaring van zijn gemachtigde blijkt volgens gedaagde niet dat Hilal tot augustus 1999 bij appellant woonachtig was. Daar appellant in de desbetreffende periode geen bijdrage in de onderhoudskosten van Hilal heeft geleverd, had appellant naar het oordeel van gedaagde geen recht op kinderbijslag over de periode van het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999.
Met betrekking tot de periode van het vierde kwartaal van 1999 tot en met het derde kwartaal van 2000 heeft gedaagde overwogen dat gedaagde gedetineerd was en Hilal bij haar grootouders verbleef. Daar appellant ook in deze periode geen bijdrage heeft geleverd in het onderhoud van Hilal had hij volgens gedaagde geen aanspraak op kinderbijslag.
Namens appellant zijn in beroep bezwaren aangevoerd tegen de intrekking van het recht op kinderbijslag. De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet (met objectieve gegevens) kunnen aantonen dat zijn dochter Hilal in de vermelde periode tot zijn huishouden behoorde.
In hoger beroep zijn namens appellant grieven aangevoerd tegen de intrekking van het recht op kinderbijslag over de periode van het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999. Appellant stelt zich wederom op het standpunt dat zijn dochter (pas) bij zijn ouders is gaan wonen nadat hij gedetineerd is geraakt in augustus 1999.
De verklaring van 10 april 2001, dat appellant reeds sedert augustus 1998 in Duitsland gedetineerd was, berust volgens appellant op een misverstand.
Gedaagde heeft bij verweer naar voren gebracht dat niet valt uit te sluiten dat Hilal reeds eerder bij haar grootouders is gaan wonen. Volgens gedaagde wordt dit standpunt door de aanwezige verklaringen bevestigd.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant over het vierde kwartaal van 1999 tot en met het derde kwartaal van 2000 geen recht had op kinderbijslag voor zijn dochter Hilal.
Krachtens artikel 14a, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet is gedaagde gehouden een besluit tot toekenning van kinderbijslag in te trekken of te herzien, indien kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Voorts is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat gedaagde kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Gedaagde heeft ten aanzien van de herziening of van besluiten ten nadele van de betrokkene een beleid ontwikkeld, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Dit brengt met zich mee dat het aan gedaagde is om in eerste instantie aan te tonen dat de kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is het derhalve in een geval als het onderhavige, waarin een reeds toegekend recht op kinderbijslag met terugwerkende kracht wordt herzien, aan gedaagde om aan te tonen dat appellants dochter in de periode in geding niet tot zijn huishouden behoorde.
In het onderhavige geval is de Raad niet gebleken, en ter zitting van de Raad is dit van de kant van gedaagde ook bevestigd, dat gedaagde bij zijn besluit tot herziening van het recht op kinderbijslag van appellant heeft getoetst aan het hiervoor weergegeven beleid.
Het standpunt van gedaagde dat met ingang van het vierde kwartaal van 1998 een breuk met het huishouden van appellant is ontstaan, is gebaseerd op de verklaringen van
29 maart 2001, 10 april 2001 en van 6 augustus 2001 van de grootouders dat hun kleindochter Hilal sinds augustus 1998 bij hen is komen wonen. Overigens hebben de rechtbank en gedaagde, en gedaagde heeft dit ter zitting van de Raad ook erkend, de verklaring van 6 augustus 2001 ten onrechte aangemerkt als verklaring van appellant. Appellant heeft op 2 januari 2002 aangegeven dat hij van 15 augustus 1999 tot
18 juli 2001 in Duitsland gedetineerd is geweest. In deze loketverklaring heeft hij wel verklaard dat zijn ouders vanaf augustus 1998 alle kosten voor zijn dochter Hilal hebben betaald en de opvoeding op zich hebben genomen. Hij heeft echter niet verklaard dat Hilal vóór de detentie bij zijn ouders is gaan wonen en derhalve niet meer tot zijn huishouden behoorde. Ook de verklaring van 21 oktober 2002 van gemachtigde van appellant, die verklaard heeft dat hij op 17 maart 1999 met appellant naar de Immigratie en Naturalisatiedienst is geweest en dat hij appellant onder meer op 19 maart 1999 in gezelschap van Hilal heeft ontmoet, spreekt niet voor het standpunt van gedaagde.
Neemt de Raad voorts in aanmerking dat Hilal in augustus 1998 niet op het adres van haar grootouders is ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie en dat de grootouders niet zijn belast met het ouderlijk gezag over Hilal dan is, naar het oordeel van de Raad, door gedaagde onvoldoende aangetoond dat Hilal in de periode van het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999 niet meer tot het huishouden van appellant behoorde.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat gedaagde bij de voorbereiding van het bestreden besluit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden, terwijl zulks heeft geresulteerd in het bestreden besluit dat een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb ontbeert. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven voorzover het de intrekking van de toegekende kinderbijslag voor Hilal over de periode van het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999 betreft en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het betaalde griffierecht van € 104,37 aan appellant vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) J.J.B. van der Putten.
Gw