Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
04 / 4135 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2004, nr. AWB 03/422 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 5 augustus 2005, waar appellant niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen C.J. van der Putten, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Eiser en zijn vrouw hebben twee minderjarige kinderen. Allen zijn van Surinaamse nationaliteit. Het gezin van eiser is in 1993 naar Nederland gekomen. Aanvragen van eiser en zijn echtgenote van 7 juni 1995 om een verblijfsvergunning hebben niet tot een vergunning tot verblijf geleid. De vreemdelingenpolitie heeft hen bij besluit van 8 augustus 2002 aangezegd Nederland te verlaten vóór 8 september 2002. Op 22 augustus 2002 hebben de leden van eisers gezin verzoeken ingediend om een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft verweerder het recht van eiser op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) herzien met ingang van het eerste kwartaal van 2002, omdat hij vanwege zijn verblijfsrechtelijke positie niet meer is verzekerd. Bij het bestreden besluit van 23 december 2002 heeft verweerder eisers bezwaar tegen voornoemd besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet meer verzekerd is sedert het derde kwartaal van 1998.
Eiser heeft hiertegen in beroep aangevoerd dat hij de mening is toegedaan dat hij nog steeds is verzekerd volgens de AKW. Hij verblijft rechtmatig in Nederland op grond van artikel 8, onder h, van de Vreemdelingenwet 2000, aangezien nog niet definitief is beslist op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij met zijn gezin al sedert maart/april 1993 onafgebroken in Nederland woont, dat hij en zijn gezinsleden ex-Nederlanders zijn wier maatschappelijke leven zich sedert 1993 in Nederland afspeelt en dat zij sterke sociaal-economische banden hebben met Nederland. De kinderen volgen vanaf binnenkomst in Nederland onderwijs in Nederland en zijn ingeburgerd in Nederland. Eiser is van mening dat hij en zijn gezinsleden als ex-Nederlanders niet anders behandeld kunnen worden dan Nederlanders. Tenslotte heeft eiser zich beroepen op EG-verordening 1408/71.”
De rechtbank heeft vervolgens als volgt overwogen:
“Niet in geschil is dat eiser thans niet rechtmatig in Nederland verblijft en evenmin rechtmatig in Nederland verblijf heeft gehouden op grond van artikel 8, onder a tot en met e, en 1, van de Vw 2000. Derhalve is eiser niet verzekerd op grond van artikel 6, tweede lid, van de AKW. Tevens kan eiser geen verzekering op grond van artikel 6, derde lid, van de AKW ontlenen aan de artikel en 9a van KB 164 en 10 van KB 746, aangezien eiser, niet zijnde een gemeenschapsonderdaan, nimmer heeft beschikt over een verblijfsvergunning.
Ook de artikelen 9b, van KB 164 en 11 van KB 746 kunnen niet leiden tot verzekering voor de AKW op grond van artikel 6, derde lid, van de AKW. De rechtbank begrijpt eisers beroep op artikel 8, onder h, van de VW 2000 aldus dat eiser van mening is verzekerd te zijn voor de AKW omdat hij in afwachting is van de uiteindelijke beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning en aldus rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder h, van de Vw 2000. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd niet kan leiden tot de conclusie dat eiser verzekerd is voor de AKW, nu niet is gebleken dat eiser voldoet aan de voorwaarde op grond van de artikelen 9b van KB 164 en 11 van KB 746 dat hij in overeenstemming met de Wet Arbeid vreemdelingen (Wav) arbeid in dienstbetrekking verricht uit hoofde waarvan hij aan de loonbelasting is onderworpen. Voorts heeft eiser zich beroepen op uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 juni 2001. In deze uitspraken heeft de CRvB overwogen dat voor een beperkte groep vreemdelingen de koppelinswetgeving buiten toepassing dient te blijven. Daarbij gaat het om vreemdelingen die op 1juli 1998 reeds in procedure waren om een verblijfsvergunning te verkrijgen en die tot en met het tweede kwartaal van 1998 onder de toenmalige regelgeving verzekerd waren ingevolge de AKW.
De rechtbank stelt met verweerder vast dat op 1 juli 1998 voor eiser geen procedure om een verblijfsvergunning meer aanhangig was. Op 8 december 1997 was definitief beslist op eisers aanvraag van 1995 om een verblijfsvergunning en eiser heeft vervolgens op 22 augustus 2002 andermaal een verblijfsvergunning aangevraagd. Eiser behoort derhalve niet tot de groep waarvoor op grond van de uitspraken van de CRvB de koppelingswetgeving buiten toepassing dient te blijven. Uit de uitspraken van de CRvB is tevens af te leiden dat de koppelingswetgeving niet leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen Nederlanders en niet-Nederlanders, zodat het standpunt van eiser over de ongelijke behandeling van hem, als ex-Nederlander, en Nederlanders moeten worden verworpen.
De verordening van de Europese Unie Vo 1408/71 is, anders dan eiser meent, niet van toepassing, aangezien eiser geen gemeenschapsonderdaan is.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser op de datum in geding niet verzekerd was ingevolge de AKW. Hetgeen eiser voor het overige aanvoert met betrekking tot, kort gezegd, zijn banden met Nederland kan daaraan niet afdoen.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen zal het beroep ongegrond worden verklaard.”
De Raad kan zich geheel vinden in deze oordelen van de rechtbank en maakt de daartoe gebezigde overwegingen tot de zijne. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, vergeleken met de grieven in eerste aanleg, geen nieuwe elementen en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Daarom moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.
(get.) H.J Simon.
(get) M. Gunter.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.