ECLI:NL:CRVB:2005:AU2312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3348 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
  • J.J.B. van der Putten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van WAO-besluit wegens onvoldoende onderbouwing van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft geweigerd. De appellante, een 49-jarige vrouw, meldde zich op 19 januari 2001 ziek en was werkzaam als inpakster. Het Uwv stelde haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% vast, wat leidde tot een weigering van de uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar haar bezwaren werden ongegrond verklaard. In hoger beroep betwistte zij de juistheid van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid en voerde aan dat haar beperkingen niet adequaat waren beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit niet voldoende was onderbouwd. De Raad stelde vast dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid slechts op twee functies was gebaseerd, wat niet voldeed aan de eisen van een zorgvuldige besluitvorming. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de medische kant van de zaak, maar vond dat de arbeidskundige beoordeling tekortschoten. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking kwamen.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,- en moest het griffierecht van € 116,- worden vergoed.

Uitspraak

E N K E L VO U D I G E K A M E R
03/3348 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Almelo van 3 juli 2003, nr. 02/840 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 12 augustus 2005, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Eiseres is een 49 jarige vrouw die zich op 19 januari 2001 ziek meldde voor haar werk. Eiseres was destijds werkzaam als inpakster gedurende 36 uur per week. Per einde wachttijd, 17 januari 2002, heeft verweerder haar bij besluit d.d.
12 december 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) geweigerd, aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid van eisers door verweerder op minder dan 15% werd gesteld. Tegen dit besluit heeft eiseres op 15 januari 2002 bezwaar gemaakt. Nadat eiseres haar bezwaren ter gelegenheid van de hoorzitting d.d. 11 april 2002 mondeling heeft toegelicht, heeft verweerder bij besluit d.d.3 mei 2002 de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiseres geen rechtsmiddel aangewend.
Op 21 januari 2002 meldde eiseres zich opnieuw ziek voor haar werk als inpakster. In verband met deze melding heeft verweerder een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ingesteld. Genoemd onderzoek vond plaats op 26 februari 2002 waarbij eiseres is verschenen op het spreekuur van verweerders verzekeringsarts,
dhr. M. van de Wiel. Genoemde verzekeringsarts constateerde in zijn rapport d.d. 26 februari 2002 dat de bevindingen bij het onderzoek identiek zijn aan die bij het onderzoek d.d. 11 oktober 2001, dat plaatsvond in het kader van de WAO beoordeling. De verzekeringsarts heeft vervolgens informatie ingewonnen bij de behandelend huisarts van eiseres. Deze gegevens vormden voor de verzekeringsarts geen aanleiding om zijn oordeel over de arbeidsongeschiktheid van eiseres te herzien. Diens conclusie luidde dan ook dat er geen periode valt aan te wijzen van toegenomen arbeidsongeschiktheid na ingangsdatum van de afschatting op
17 januari 2002.
Op grond van bovenstaand oordeel van verweerder over de arbeidsongeschiktheid van eiseres heeft verweerder bij besluit van 12 april 2002 (opnieuw) geweigerd aan eiseres een uitkering toe te kennen. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiseres werd door verweerder per 21 januari 2002 ongewijzigd vastgesteld op minder dan 15%. Tegen dit besluit heeft eiseres op 23 april 2002 bezwaar gemaakt. Eiseres is door verweerder over haar bezwaren gehoord op 25 juni 2002.
Tijdens de bezwaarfase heeft verweerders bezwaarverzekeringsarts de zaak opnieuw bekeken en heeft zich achter het oordeel van de primaire verzekeringsarts gesteld. In zijn oordeelsvorming heeft de bezwaarverzekeringsarts tevens ontvangen informatie van de reumatoloog van eiseres betrokken. K. Smit, bezwaararbeidsdeskundige in dienst van verweerder, is in zijn rapportage d.d.
1 mei 2002 tot de conclusie gekomen dat de beslissing d.d. 21 december 2001 kan worden gehandhaafd. Smit is in zijn onderzoek van dezelfde arbeidskundige kerngegevens (maatman, maatmanloon en opleidingsniveau) uitgegaan als de primaire arbeidsdeskundige S.J. van Huizen, hierbij opmerkend dat het bezwaar van eiseres zich niet richt tegen genoemde gegevens.
In de beslissing op bezwaar d.d. 23 september 2002 (hierna ook:“het bestreden besluit”) dat hierop volgde, werden de bezwaren van eiseres door verweerder ongegrond verklaard.”
De rechtbank heeft vervolgens als volgt geoordeeld:
“Het beginsel van formele rechtskracht bepaalt dat een besluit waartegen geen rechtsmiddel wordt aangewend, onherroepelijk wordt. Dit betekend dat de rechtbank in deze zaak in beginsel uitgaat van de juistheid van het besluit van verweerder d.d. 3 mei 2002, aangezien eiseres van dit besluit niet in beroep is gekomen.
Ingevolge artikel 19, lid 3 van de WAO heeft degene die na afloop van de wachttijd van 52 weken sinds de eerste ziekmelding niet (of minder dan 15%) arbeidsongeschikt is, toch recht op een uitkering heeft indien hij binnen vier weken na afloop van genoemde wachttijd (alsnog) arbeidsongeschikt is.
( . . . )
Eiseres stelt in beroep dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 15% niet in overeenstemming is met de handicaps die zij dagelijks ervaart. Zij stelt dat er sinds januari 2002 beperkingen zijn bijgekomen en dat de reeds bestaande beperkingen zijn verergerd. Voorts trekt eiseres het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door verweerder in twijfel en geeft zij aan haar vraagtekens te zetten bij de arbeidsdeskundige oordeelvorming door verweerder.
Voor wat betreft de medische kant van de zaak is de rechtbank van oordeel dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit een adequaat medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het onderzoek door verweerders verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. Niet is gebleken dat zij de beperkingen van eiseres te licht hebben ingeschat. Eiseres heeft haar stellingen dienaangaande niet onderbouwd of gestaafd met medische documenten, anders dan die documenten die door verweerder zijn betrokken in de oordeelsvorming over de arbeidsongeschiktheid van eiseres, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet de medische grondslag van het besluit onjuist te achten. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om in te gaan op het verzoek van eiseres voor het benoemen van een deskundige.
De aangevoerde grieven met betrekking tot de arbeidskundige afweging kunnen eiseres evenmin soulaas bieden. Uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat aan de functieduiding door de arbeidsdeskundige gebreken kleven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft zich in de heroverweging die volgde op het bezwaar van eiseres achter de conclusies van de arbeidsdeskundige geschaard. Eiseres heeft haar bezwaren ten aanzien van de arbeidskundige duiding niet nader onderbouwd.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechtE in stand kan worden gelaten.”
In hoger beroep is door appellante aangevoerd dat het verhandelde ter zitting van de rechtbank zich toespitste op objectief vastgestelde medische beperkingen; er werd volledig voorbijgegaan aan de subjectieve beleving van appellante. Volgens appellante is met haar handicaps onvoldoende rekening gehouden. Volgens appellante staat in de richtlijnen van het Uwv voor verzekeringsartsen vermeld “dat subjectieve beleving van de belanghebbende meegewogen moet worden in een beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid”.
In verweer is door gedaagde opgemerkt dat het onderzoek door de
(bezwaar-)verzekeringsarts er onder meer op is gericht de door de cliënt (subjectief) ervaren belemmeringen en mogelijkheden in kaart te brengen. Anders dan appellante blijkbaar veronderstelt betekent dit echter niet dat voor het oordeel of er sprake is van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18 lid 1 van de WAO, de subjectieve beleving van de cliënt bepalend is. Er dient immers te worden voldaan aan de eis dat er ongeschiktheid moet bestaan “op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten.”
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de medische kant van de onderhavige schatting kan de Raad zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en maakt de daartoe gebezigde overwegingen tot de zijne. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad onderschrijft hetgeen door gedaagde dienaangaande in verweer is opgemerkt.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting merkt de Raad primair op dat tussen partijen niet in geschil is dat de functies, die ten grondslag zijn gelegd aan het primaire besluit van 21 december 2001 en de beslissing op bezwaar van 3 mei 2002 óók aan de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde besluiten van 12 april 2002 en het besluit op bezwaar van 23 september 2002, hierna: het bestreden besluit, ten grondslag zijn gelegd.
Daarvan uitgaande merkt de Raad allereerst op dat aan het bestreden besluit niet ten grondslag is gelegd dat appellante geschikt is voor haar eigen werk.
Ten aanzien van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies merkt de Raad op dat de functies samensteller en assemblagemedewerker een markering op het aspect 28A kennen. Uit het opgestelde belastbaarheidspatroon blijkt dat appellante op dit aspect beperkt wordt geacht, waarbij onder meer is aangegeven dat appellante haar eigen tempo moet kunnen bepalen. De aanvullende rapportage van 3 december 2001, waarbij beoordeeld is of de functies met restricties passend zijn, voldoet naar het oordeel van de Raad niet aan de aan zo’n rapportage te stellen motiveringseisen. Daaruit volgt dat het bestreden besluit in dit opzicht lijdt aan een motiveringsgebrek. Nu tevens -na ecartering van de functies samensteller en assemblagemedewerker- vaststaat dat de schatting (slechts) rust op twee functies, moet de Raad concluderen dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- in eerste aanleg voor verleende rechtsbijstand.
Daarom dient als volgt te worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot
€ 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) J.J.B. van der Putten.
BKH