E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 augustus 2003, nr. Awb 03/8, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
Bij besluit van 17 februari 1994 heeft gedaagde appellants mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 22 juni 1992 vastgesteld op 35 tot 45%. Aan deze vaststelling ging een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 september 1993 vooraf, waarin de orthopedisch chirurg W. de Graaf de rechtbank van verslag en advies heeft gediend. Bij brief gedateerd 17 januari 2002 is namens appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 17 februari 1994. Bij besluit van 25 juni 2002 heeft gedaagde beslist om appellants WAO-uitkering niet te herzien. Appellants bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 25 november 2002, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
In het beroep van appellant tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank als volgt overwogen:
" Uit de stukken blijkt dat verweerder bij besluit van 17 februari 1994 eisers mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO naar aanleiding van de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 15 september 1993 met ingang van 22 juni 1992 vastgesteld heeft op 35 tot 45%.
De rechtbank stelt vast dat eiser noch tegen de uitspraak van de rechtbank te
’s-Gravenhage, noch tegen het besluit van 17 februari 1994 een rechtsmiddel heeft ingesteld.
In zijn brief van 17 januari 2002 heeft eiser verzocht om herziening van het in laatstgenoemd besluit vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage met terugwerkende kracht tot 22 juni 1992. Eiser heeft ter zitting gesteld dat destijds de duidelijke afwijkingen aan de rug en de beide kniegewrichten ten onrechte niet zijn betrokken bij de beoordeling van de mate van eisers belastbaarheid.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op standpunt gesteld dat, anders dan in zijn besluit van 25 juni 2002, het verzoek van eiser opgevat dient te worden als een verzoek om terug te komen op het besluit van 17 februari 1994. Hiervan uitgaande heeft verweerder gesteld dat niet gebleken is van nieuwe feiten en omstandigheden welke voor hem aanleiding zouden moeten zijn om terug te komen van laatstgenoemd besluit.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op dit punt, ten aanzien van de beoordeling van het verzoek van eiser geen onjuiste maatstaf aangelegd.
Blijkens de rapportage van 16 oktober 2002 van bezwaarverzekeringsarts
J.H.M. de Brouwer is een groot deel van de overgelegde röntgenverslagen -zo niet alle- bij het onderzoek door de door de rechtbank te ’s-Gravenhage destijds ingeschakelde medisch deskundige W. de Graaf betrokken geweest. Van nieuwe feiten of omstandigheden is volgens De Brouwer geen sprake.
De bezwaarverzekeringsarts is van mening dat destijds eisers klachten ten aanzien van vrijwel het gehele bewegingsapparaat bij de vaststelling van eisers belastbaarheid zijn betrokken. De rechtbank stelt vast dat blijkens de rapportage van 22 juni 1993 van W. de Graaf eisers rug en knieën zijn onderzocht en dat daaruit niet van bijzondere afwijkingen blijkt.
Uit de door eiser overgelegde röntgenverslagen van 2001 blijkt niet meer dan van bij de leeftijd van eiser passende degeneratieve veranderingen, aldus deze arts. De rechtbank ziet op basis van de stukken geen aanleiding om de juistheid van de mening van de verzekeringsarts in twijfel te trekken.
Gelet op deze bevindingen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden geconcludeerd dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die voor hem aanleiding zouden moeten zijn om van zijn bevoegdheid om terug te komen op het besluit van 17 februari 1994 gebruik te maken.
De rechtbank komt daarom tot de slotsom dat niet gezegd kan worden dat verweerder in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard."
In hoger beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat er wel sprake is van een nieuw feit hierin bestaande dat de verzekeringsarts Boot in 2001 heeft geconstateerd dat er in 1992 geen rekening is gehouden met een beperkte belastbaarheid van appellants rug en knieën.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en maakt de daartoe gebezigde overwegingen tot de zijne. Hetgeen namens appellant in hoger is aangevoerd bevat, vergeleken met de grieven in eerste aanleg, geen nieuwe elementen en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad merkt daartoe nog op dat uit het verslag van de deskundige De Graaf van 22 juni 1993 blijkt dat aan het besluit van 17 februari 1994 een beoordeling van alle klachten van appellant, inclusief rug- en beenklachten, is voorafgegaan. De bevindingen van De Graaf steunen op onder meer de anamnese van appellant, op eigen (röntgen)onderzoek en op opgevraagde röntgenfoto’s uit 1992 en 1990.
Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarom dient als volgt te worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.
(get.) J.J.B. van der Putten.