ECLI:NL:CRVB:2005:AU2352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2258 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na instemming met ontslag

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zijn aanvraag voor een WW-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 augustus 2005 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellant had zijn WW-uitkering aangevraagd na een vrijwillige vertrekregeling bij zijn werkgever, maar de Raad oordeelde dat hij verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad stelde vast dat appellant had ingestemd met zijn ontslag en dat hij had moeten protesteren tegen de beëindiging van zijn dienstverband. De Raad oordeelde dat appellant het voorschrift van artikel 24 van de Werkloosheidswet had overtreden, omdat hij door zijn ondertekening van de vaststellingsovereenkomst zijn rechten op uitkeringen had verspeeld. Appellant had zich moeten realiseren dat de informatie van zijn werkgever niet van het bevoegde bestuursorgaan kwam en had bij de gedaagde kunnen informeren naar de juistheid van deze informatie. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opging, omdat de omstandigheden van appellant niet vergelijkbaar waren met die van andere werknemers die wel een WW-uitkering hadden ontvangen. Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2258 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 22 maart 2004, nr. 03/895 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant is gereageerd bij schrijven van 6 juli 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.B.L.C.L. Snoek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De feiten, welke in rubriek 2, onder nummer 2.1, van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
3. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit van 8 april 2003, waarbij gedaagde het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 24 januari 2003 ongegrond heeft verklaard. Bij het besluit van 24 januari 2003 heeft gedaagde de door appellant aangevraagde WW-uitkering ingaande
11 december 2002 blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Gedaagde heeft appellant daarbij verweten te hebben ingestemd met het ontslag of akkoord te zijn gegaan met de verbreking van het dienstverband, terwijl van hem protest had mogen worden verlangd. Als appellant had geprotesteerd, zo heeft gedaagde gesteld, dan had deze zeer waarschijnlijk nog kunnen blijven werken.
4. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat hij is afgegaan op van de zijde van de werkgever verstrekte informatie, welke informatie er op neerkwam dat hij er op kon vertrouwen dat hij, als hij van de vrijwillige vertrekregeling gebruik zou maken, recht zou houden op WW-uitkering. Daarbij is hem gemeld dat andere bij zijn werkgever in dienst geweest zijnde werknemers, die van dezelfde regeling gebruik hebben gemaakt, een WW-uitkering hebben toegekend gekregen. Hij meent dat in zijn geval niet anders kan worden beslist dan ten aanzien van die andere werknemers is gedaan.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met de rechtbank en op de door haar daarvoor aangegeven gronden is de Raad van oordeel dat appellant het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, heeft overtreden. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het appellant kan worden verweten dit voorschrift te hebben overtreden, omdat appellant, gezien punt 1 van de door hem en de werkgever op 24 december 2002 ondertekende vaststellingsovereenkomst vrijwillige vertrekpremie, er op is gewezen dat hij door ondertekening zijn rechten op mogelijke uitkeringen krachtens de sociale verzekeringswetgeving verspeelt aangezien de ondertekening als verwijtbare handeling kan worden aangemerkt. Dat hij vervolgens, afgaande op de voorlichting van de zijde van de werkgever, tot ondertekening is overgegaan, dient naar het oordeel van de Raad uit een oogpunt van toepassing van de WW, voor zijn risico te komen, waarbij de Raad opmerkt dat die voorlichting niet van het bevoegde bestuursorgaan afkomstig was en appellant bij gedaagde had kunnen informeren of die voorlichting, gelet op hetgeen in de vaststellingsovereenkomst was opgenomen, juist was.
5.2. Wat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel betreft, onderschrijft de Raad het oordeel daaromtrent van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd.
6. Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden geoordeeld dat het hoger beroep van appellant geen doel treft.
6.1. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.
RW168