ECLI:NL:CRVB:2005:AU2400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6754 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonheffing voor Poolse werknemers en de hoorplicht van de werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door een appellante, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Overtoom, tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had op 2 november 2004 geoordeeld dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) de premies voor vier Poolse werknemers niet correct had berekend, omdat appellante niet had voldaan aan de vereisten voor het anoniementarief voor loonheffing. Gedaagde had vastgesteld dat appellante geen identiteitsbewijzen en loonbelastingverklaringen van de werknemers in haar administratie had, wat leidde tot aanvullende premieheffing over 2000.

De rechtbank vernietigde het besluit van gedaagde wegens schending van de hoorplicht, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Appellante beperkte haar hoger beroep tot de vraag of de betrokken werknemers op grond van de Koppelingswet verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringswetten. Gedaagde betwistte dit en stelde dat de bewijslast bij appellante ligt. De Raad overwoog dat het primair de verantwoordelijkheid van de werkgever is om de verblijfsrechtelijke status van werknemers te verifiëren. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat de werknemers illegaal waren en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers met betrekking tot de controle van de verblijfsstatus van werknemers en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen. De Raad oordeelde dat gedaagde in dit geval niet verantwoordelijk was voor het verifiëren van de verblijfsstatus, aangezien de werkgever in gebreke was gebleven om de benodigde vergunningen aan te vragen. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en onderstreept de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldigheid te betrachten bij het aannemen van werknemers, vooral in het geval van buitenlandse werknemers.

Uitspraak

04/6754 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 8 december 2004 heeft mr. W.J.M. Overtoom, belastingadviseur te Schagen, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 2 november 2004, nummer 04/696, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juli 2005, waar namens appellante is verschenen J.H. Nieuwenhuizen, kantoorgenoot van de gemachtigde, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft geconstateerd dat appellante met betrekking tot vier Poolse werknemers premies heeft afgedragen, doch daarbij heeft nagelaten rekening te houden met het anoniementarief voor de loonheffing. Daartoe was appellante volgens gedaagde gehouden omdat zich van de betreffende werknemers geen afschriften van identiteitsbewijzen en loonbelastingverklaringen in de loonadministratie van appellante bevonden. Gedaagde is vervolgens overgegaan tot aanvullende premieheffing over 2000 naar het anoniementarief met betrekking tot de vier Poolse werknemers.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen de opgelegde premienota 2000 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit op bezwaar vernietigd wegens schending van de hoorplicht en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven. Gedaagde heeft in de aangevallen uitspraak berust.
Appellante heeft het hoger beroep expliciet beperkt tot het navolgende geschilpunt. Appellante stelt zich op het standpunt dat de betreffende personen op grond van de Koppelingswet niet verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringswetten, zodat voor deze personen geen premieplicht bestaat. Daarbij wijst appellante op de op gedaagde ingevolge het Besluit beleid toetsing verblijfstitel (Stcrt. 2001, 62) rustende verplichting om bij aanmelding van de werknemers onderzoek te doen naar de verblijfsstatus van de werknemers. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat het beroep op de Koppelingswet gepasseerd moet worden. Weliswaar heeft gedaagde na de aanmelding van de betrokken werknemers geen onderzoek ingesteld naar de verblijfsstatus doch zulks brengt niet mee dat de bewijslast, ter zake van de vraag of de betreffende werknemers niet verzekerd zijn op grond van de Koppelingswet, op hem komt te rusten.
In geding is de vraag of de aangevallen uitspraak in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 20 januari 2005, LJN AS7596, ligt het primair op de weg van de werkgever om zich te vergewissen van de verblijfsrechtelijke positie van de werknemers. Gedaagde mag er in beginsel van uit gaan dat een werkgever slechts voor (verzekerde) werknemers loonopgave doet en premies afdraagt. Indien de werkgever zich, zoals appellante, meerdere jaren later op het standpunt stelt dat sprake was van illegale werknemers, dan mag van de werkgever verwacht worden dat hij sluitend bewijs levert van de juistheid van die stelling. Dat bewijs acht de Raad niet geleverd met de enkele stelling van de werkgever dat hij heeft nagelaten de voor de betreffende personen vereiste tewerkstellingsvergunningen aan te vragen.
Aan het voorgaande doet niet af dat gedaagde overeenkomstig het tot 1 april 2001 geldende Besluit toets verzekeringsplicht vreemdelingen, bij aanmelding van een dienstverband van een vreemdeling in het algemeen de verblijfsstatus van de vreemdeling toetst middels raadpleging van de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Al zou gedaagde deze verificatie wel hebben uitgevoerd dan zou zulks niet tot uitsluitsel hebben geleid nu immers niet waarschijnlijk is dat de betreffende werknemers in de GBA zijn opgenomen. In dat geval zou gedaagde zich tot de werkgever hebben gewend, op wie ook dan de bewijslast zou hebben gerust dat de betrokken werknemers niet verzekerd waren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.