de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
[gedaagde], handelend onder de naam [handelsnaam], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2004 met kenmerk 03/2284.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 juli 2005 waar appellant is vertegenwoordigd door mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uwv en gedaagde is verschenen in persoon.
Op 6 maart 2002 is tussen gedaagde en [de besloten vennootschap] [H.] (hierna: [de besloten vennootschap]) te [vestigingsplaats] een zogenoemde raamovereenkomst gesloten, waarbij gedaagde zich heeft verbonden om zichzelf of medewerkers ter beschikking te stellen om automatiserings-werkzaamheden te verrichten bij opdrachtgevers van [de besloten vennootschap]. Op grond van een op dezelfde datum gesloten zogenoemde deelovereenkomst tussen gedaagde en [de besloten vennootschap] is gedaagde in de periode 4 maart 2002 tot 3 juni 2002 als functioneel ontwerper automatiseringswerkzaamheden gaan verrichten bij Albert Heijn B.V. (hierna: AH). Voorts is tussen [de besloten vennootschap] en AH een overeenkomst gesloten ter zake van detachering van gedaagde bij AH.
Bij besluit van 6 december 2002 heeft appellant ten aanzien van deze werkzaamheden verzekeringsplicht aangenomen. Het door gedaagde daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellant heeft de verzekeringsplicht uiteindelijk gebaseerd op het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten tussen gedaagde en [de besloten vennootschap]. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat aan de vereisten van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voldaan en dat tevens sprake is van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met een bepaling betreffende de vergoeding van griffierecht het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit herroepen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat ook in een uitzendsituatie allereerst sprake moet zijn van een gezagsrelatie tussen uitlener en werknemer. De rechtbank heeft zich beperkt tot toetsing aan de vereisten van artikel 7:610 van het BW omdat zij anders dan appellant onvoldoende grond zag voor het bestaan van een gezagsrelatie tussen [de besloten vennootschap] en gedaagde. De rechtbank heeft in verband hiermee als haar oordeel uitgesproken dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Met betrekking tot gedaagdes beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank opgemerkt dat uit de stukken niet blijkt wat de relevante verschillen zijn tussen deze situaties waarin door appellant ten aanzien van gedaagde eerst geen en later wel verzekeringsplicht is aangenomen. Voorzover deze verschillen van belang zijn voor het beroep van gedaagde op het vertrouwensbeginsel - verzekeringsplicht ontstaat immers van rechtswege - constateert de rechtbank dat appellant niet ter zitting is verschenen en hier derhalve geen toelichting op heeft gegeven.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 april 2004 (LJN AO8691) het oordeel van de rechtbank bestreden met als voornaamste grief dat daarbij de bijzondere situatie van de uitzendverhouding is miskend.
In verweer heeft gedaagde aangevoerd dat zij als zelfstandige werkzaam is geweest, door de belastingdienst een zogenoemde VAR is afgegeven en aan geen van de drie vereisten voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan. Gedaagde handhaaft haar beroep op het vertrouwensbeginsel. Voorts heeft gedaagde een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel naar aanleiding van een beslissing van appellant van 5 februari 2003 om geen verzekeringsplicht aan te nemen voor een andere zelfstandige in een volgens gedaagde vergelijkbare situatie in 2002.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde krachtens een daartoe tussen [de besloten vennootschap] en AH gesloten overeenkomst door [de besloten vennootschap] ter beschikking is gesteld teneinde krachtens opdracht van AH in haar onderneming arbeid te verrichten, zodat sprake is van een arbeidsverhouding waarbij drie partijen zijn betrokken. Op grond van de stukken is tevens voldoende komen vast te staan dat [de besloten vennootschap] gedaagde ter beschikking van AH heeft gesteld in het kader van de bedrijfsuitoefening van [de besloten vennootschap], zodat in zoverre is voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Zoals de Raad in onder meer de door appellant aangehaalde uitspraak heeft overwogen, brengt dit mee dat voor de beantwoording van de vraag of binnen deze driepartijenrelatie sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden gelet op de artikelen 7:610 en 7:690 van het BW, welke in hun onderlinge samenhang in aanmerking dienen te worden genomen.
Een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt naar vaste rechtspraak aanwezig geacht, indien is voldaan aan drie vereisten: een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. De vraag of is voldaan aan deze vereisten moet worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht. In geval van een uitzendsituatie moeten genoemde kenmerkende elementen van een arbeidsovereenkomst worden gevonden binnen de driepartijenrelatie welke kenmerkend is voor een uitzendovereenkomst.
Gelet op de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden moet op de door de rechtbank gebezigde gronden, welke de Raad onderschrijft, worden aangenomen dat gedaagde gehouden was de arbeid bij AH persoonlijk te verrichten en dat voor [de besloten vennootschap] de verplichting gold tot loonbetaling aan gedaagde.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, aan de andere vereisten van artikel 7:690 van het BW is voldaan, is voor de beoordeling van het bestaan van een gezagsverhouding beslissend is of gedaagde haar werkzaamheden verrichtte onder toezicht en leiding van AH.
Uit het door appellant ingestelde onderzoek is naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijk geworden dat gedaagde, ofschoon zij in verband met haar kennis en ervaring bij de uitvoering van haar automatiseringswerkzaamheden een ruime mate van handelingsvrijheid zal hebben gehad, niettemin uiteindelijk gehouden was om de aanwijzingen en opdrachten van de projectleider van AH op te volgen. Eventuele kritiek van de eindgebruikers op de resultaten van gedaagdes arbeid werd via de projectleider naar haar teruggekoppeld. Voorts is van belang dat gedaagde in teamverband werkzaam was en zich diende te houden aan de bij AH gebruikelijke werktijden en huisregels. De door de projectleider afgegeven verklaring dat gedaagde haar werkzaamheden steeds individueel en naar eigen inzicht heeft kunnen uitvoeren binnen de door AH gestelde kaders en als er sprake was van afstemming dit geschiedde in verband met de planning van de te verrichten werkzaamheden doet aan het oordeel van de Raad niet af.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de onderhavige uitzendsituatie kan worden aangemerkt als een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Gegeven dit oordeel is tevens sprake van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen gedaagde en [de besloten vennootschap], gebaseerd op artikel 3 van sociale werknemersverzekeringswetten.
Het voeren van een zelfstandige onderneming behoeft volgens vaste jurisprudentie op zichzelf niet te beletten, dat de werkzaamheden in dienstbetrekking worden verricht. Indien voldaan is aan de drie eerder genoemde voorwaarden, is er sprake van een arbeidsovereenkomst. Aan een voor het jaar 2002 afgegeven VAR kan in dit verband geen betekenis worden toegekend, terwijl deze VAR voorts niet geldt indien sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Wat betreft gedaagdes beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank terecht overwogen dat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat. Gedaagde heeft zich in het bijzonder beroepen op de beslissingen van appellant om tijdens de werking van het van 1 september 2000 tot en met 31 december 2001 geldende Besluit verzekeringsplicht automatiseringsdeskundigen (Besluit van 23 augustus 2000 van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, Stcrt. 2000, 169) geen verzekeringsplicht aan te nemen voor, naar moet worden aangenomen, onder dezelfde omstandigheden verrichte automatiseringswerkzaamheden. Daarmee is echter niet gegeven dat toentertijd niet aan de voorwaarden van de uitzendovereenkomst werd voldaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt in de onderhavige procedure. In het kader van de premieheffing kan een beroep op dit beginsel opnieuw aan de orde komen.
Gedaagdes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds omdat uit de beslissing van 5 februari 2003 de aard van de werkzaamheden en de feitelijke omstandigheden waaronder deze werden verricht niet blijken.
In het voorgaande ligt besloten dat de Raad de hiervoor vermelde zienswijze van de rechtbank niet deelt. De conclusie moet dan ook luiden dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.