ECLI:NL:CRVB:2005:AU2435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4462 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake looncontrole en toepassing Fooienbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellante, vertegenwoordigd door mr. G.B. de Jong, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van 21 juli 2004, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de toepassing van het Fooienbesluit en de opgelegde boetes naar aanleiding van een looncontrole door gedaagde. Tijdens de looncontrole constateerde de looninspecteur dat appellante het Fooienbesluit onjuist had toegepast en dat er documenten ontbraken in de loonadministratie. Gedaagde legde daarop correctie- en boetenota's op over de jaren 1995 tot en met 1998, waarbij het anoniementarief werd toegepast. In het bestreden besluit van 2 november 2001 werd besloten om de opgelegde correcties en boetes gedeeltelijk te verlagen.

Tijdens de zitting op 23 juni 2005 verklaarde gedaagde dat het anoniementarief niet langer werd gehandhaafd, wat leidde tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking kwamen. De Raad oordeelde dat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van haar stelling over de ontbrekende documenten, aangezien het anoniementarief niet meer van toepassing was. De Raad volgde appellante niet in haar stelling dat gedaagde onvoldoende had gemotiveerd waarom gebruik was gemaakt van anonieme getuigen, omdat de opgelegde nota's niet op deze verklaringen waren gebaseerd.

De Raad oordeelde dat gedaagde terecht opzet of grove schuld had aangenomen, omdat appellante op onjuiste wijze het Fooienbesluit had toegepast. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de werkgever is om bij twijfel over de loonopgaveverplichting informatie bij gedaagde op te vragen. De opgelegde boetes van 25% werden als voldoende gemotiveerd beschouwd. De Raad besloot gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 644,-- in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 1 september 2005, waarbij de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak vernietigde en gedaagde opdroeg een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante.

Uitspraak

04/4462 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 17 augustus 2004 heeft mr. G.B. de Jong, advocaat te Roden, als gemachtigde van appellante op bij aanvullende beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 21 juli 2004, kenmerk 02/67, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 juni 2005, waar voor appellante is verschenen haar gemachtigde en waar namens gedaagde is verschenen mr. F. Verhaart, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij een door gedaagde bij appellante verrichte looncontrole heeft gedaagdes looninspecteur onder meer geconstateerd dat appellante het Fooienbesluit (besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 21 december 1989, nr. 8920774) onjuist heeft toegepast en dat van een groot aantal werknemers de loonbelastingverklaringen en/of afschriften van documenten als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (Wid) ontbreken in de loonadministratie. Gedaagde heeft onder toepassing van het zogenaamde anoniementarief de te verantwoorden brutolonen vastgesteld en correctie- en boetenota’s opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1998. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 2 november 2001 besloten de opgelegde correcties en boetes gedeeltelijk te verlagen. De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het door appellante in hoger beroep aangevoerde heeft gedaagde ter terechtzitting verklaard de toepassing van het anoniementarief niet langer te handhaven. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen om deze reden voor vernietiging in aanmerking. Nu gedaagde het anoniementarief niet langer handhaaft heeft appellante, zoals ter zitting ook aangegeven, geen belang meer bij de beoordeling van haar stelling dat het ontbreken van de Wid-documenten aan overmacht te wijten is.
Aangezien het bestreden besluit reeds op de hiervoor genoemde grond voor vernietiging in aanmerking komt, heeft appellante geen belang meer bij beoordeling van de vraag of het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen, zodat de Raad in het midden kan en zal laten of daarvan sprake is.
Appellante heeft voorts gesteld dat gedaagde onvoldoende heeft gemotiveerd om welke reden hij gebruik heeft gemaakt van verklaringen van anonieme getuigen. De Raad volgt appellante niet in deze stelling, aangezien uit de gedingstukken blijkt dat de opgelegde nota’s niet zijn gebaseerd op de betreffende verklaringen doch op de gegevens uit appellantes administratie.
De Raad overweegt ten aanzien van de opgelegde boetes als volgt. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht opzet dan wel grove schuld heeft aangenomen nu appellante - zoals door haar niet langer bestreden - op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan het Fooienbesluit. Zoals de Raad reeds meermalen heeft geoordeeld, ligt het op de weg van de werkgever om zich tot gedaagde te wenden met een verzoek om informatie indien twijfel bestaat omtrent de op de werkgever rustende loonopgaveverplichting. Door dit na te laten heeft appellante willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij verwijtbaar in verzuim was. Gedaagde heeft boetes ad 25% opgelegd, welke gelet op de kwalificatie opzet dan wel grove schuld naar het oordeel van de Raad door gedaagde voldoende zijn gemotiveerd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de gedaagde op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 627,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.