[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is bij de Raad in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Roermond, kenmerk 03/105, van 28 mei 2003.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 januari 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was vanaf 19 november 2001 in opdracht van [naam BV 1] (hierna: [BV 1]) werkzaam als automatiseringsdeskundige bij [BV 2] (hierna: [BV 2]). [BV 1] houdt zich bezig met het ter beschikking stellen van automatiseringsdeskundigen en fungeert als intermediair tussen uitvoerenden en opdrachtgevers. [BV 1] heeft appellant ter beschikking gesteld van [BV 2] na een daartoe verkregen opdracht van [bedrijf 3], die voor haar cliënt [BV 2] een automatiseringsdeskundige zocht. Appellant verrichtte de werkzaamheden tegen een uurtarief van € 56,72 (fl 125,--) en factureerde aan [BV 1], die op haar beurt via [bedrijf 3] factureerde aan [BV 2].
Op verzoek van appellant heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de arbeidsrelatie van appellant en [BV 1] ten aanzien van de door appellant verrichte werkzaamheden bij [BV 2] over de periode 19 november 2001 tot en met 26 april 2002.
Bij besluit van 23 september 2002, voorzover hier van belang, heeft gedaagde verzekeringsplicht aangenomen voor de door appellant verrichte werkzaamheden bij [BV 2] over de periode van 1 januari 2002 tot en met 26 april 2002, nu is voldaan aan de vereisten van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat aan de vereisten van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voldaan en dat tevens sprake is van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Het door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 december 2002 ongegrond verklaard. In dat besluit heeft gedaagde gesteld dat tot 1 januari 2002 het Besluit automatiseringsdeskundigen gold, welk besluit als lex specialis derogeerde aan artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en aan artikel 7:690 van het BW. Ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2002 heeft gedaagde als uitgangspunt genomen dat ook in een uitzendsituatie (eerst) aan alle vereisten van artikel 7:610 van het BW moet zijn voldaan, waaronder het bestaan van een gezagsverhouding van de uitlener tot de werknemer.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank is er van uitgegaan dat in beroep slechts aan de orde was de vraag of appellant in de periode van 1 januari 2002 tot en met 26 april 2002 als verplicht verzekerd moet worden beschouwd. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daarbij de door gedaagde gegeven motivering geheel onderschreven.
Appellant heeft de juistheid van deze uitspraak bestreden. Hij stelt zich op het standpunt dat hij als zelfstandig ondernemer aangemerkt moet worden en dat hij om die reden niet als verplicht verzekerd kan worden aangemerkt. Appellant is voorts van mening dat over de gehele periode van 19 november 2001 tot en met 26 april 2002 een gelijkluidend besluit inzake de verzekeringsplicht moet worden genomen, omdat de onderliggende wetten in die periode niet zijn gewijzigd. Om die reden is de periode van
19 november 2001 tot en met 31 december 2001 nog steeds in geding, aldus appellant.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat tussen partijen slechts in geschil is de vraag of appellant in de periode van 1 januari 2002 tot en met 26 april 2002 als verplicht verzekerd voor de sociale werknemersverzekeringswetten dient te worden beschouwd. Daartoe overweegt de Raad het volgende. Tot 1 januari 2002 heeft de rechtsvoorganger van gedaagde aangaande de beoordeling voor de verzekeringsplicht voor automatisering een beleid gevoerd, dat was neergelegd in het Besluit verzekeringsplicht automatiseringsdeskundigen van 23 augustus 2000, Stcrt. 1 september 2000, nr. 169 (hierna: het Besluit). Gedaagde heeft op basis van het in het Besluit neergelegde beleid geoordeeld dat appellant in de periode van 19 november 2001 tot en met 31 december 2001 niet verplicht verzekerd is. De Raad stelt vast dat appellant tegen dit oordeel op zichzelf geen bezwaar heeft gemaakt, maar dat volgens appellant met betrekking tot de periode van 1 januari 2002 tot en met 26 april 2002 een gelijkluidend besluit inzake de verzekeringsplicht moet worden genomen.
Bij het licht van zijn uitspraak van 29 april 2004, LJN AO8691, overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant op basis van een daartoe tussen [BV 1] en ExperienceIT gesloten overeenkomst door [BV 1] aan [BV 2] ter beschikking is gesteld ten einde krachtens een door [BV 2] via ExperienceIT aan [BV 1] verstrekte opdracht in de onderneming van [BV 2] arbeid te verrichten. Dit betekent dat sprake is van een arbeidsverhouding waarbij meer dan twee partijen zijn betrokken. Op grond van de stukken is tevens voldoende komen vast te staan dat [BV 1] appellant ter beschikking heeft gesteld in het kader van de bedrijfsuitoefening van [BV 1], zodat in zoverre wordt voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Dit brengt mee dat voor de beantwoording van de vraag of binnen de relatie van appellant, [BV 1] en [BV 2] sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden gelet op de artikelen 7:610 en 7:690 van het BW, welke in hun onderlinge samenhang in aanmerking dienen te worden genomen.
Een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt naar vaste rechtspraak aanwezig geacht, indien is voldaan aan drie vereisten, te weten: een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. De vraag of is voldaan aan deze vereisten moet worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht. In geval van een uitzendsituatie moeten genoemde elementen van een arbeidsovereenkomst worden gevonden binnen de driepartijen relatie welke kenmerkend is voor een uitzendovereenkomst.
Gelet op de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat appellant gehouden was de arbeid waartoe hij door [BV 1] aan [BV 2] ter beschikking was gesteld, persoonlijk te verrichten. Appellant heeft de arbeid ook in feite volledig verricht. Tevens moet worden aangenomen dat voor [BV 1] de verplichting gold tot loonbetaling aan appellant, in aanmerking genomen dat appellant van [BV 1] een afgesproken vaste vergoeding per gewerkt uur ontving.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, aan de andere vereisten van artikel 7:690 van het BW is voldaan, is voor de beoordeling van het bestaan van een gezagsrelatie beslissend of appellant zijn werkzaamheden verrichtte onder toezicht en leiding van [BV 2]. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit het door gedaagde bij [BV 2] ingestelde onderzoek is naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijk geworden dat appellant, ofschoon hij in verband met zijn kennis en ervaring bij de uitvoering van zijn werkzaamheden enige mate van handelingsvrijheid zal hebben gehad, niettemin gehouden was aanwijzingen en opdrachten van [BV 2] op te volgen. In dit kader hecht de Raad waarde aan de verklaring van een medewerkster van de afdeling Personeel en Organisatie van [BV 2] dat appellant de werkzaamheden heeft verricht als lid van een team van werknemers van [BV 2], en dat hij als zodanig geen uitzonderingspositie heeft ingenomen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de onderhavige uitzendsituatie moet worden aangemerkt als een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Gegeven dit oordeel is tevens sprake van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen [BV 1] en appellant, gebaseerd op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Dat toepassing van beleid op grond van voornoemd Besluit heeft geleid tot een andere uitkomst aangaande de verzekeringsplicht van appellant vóór 1 januari 2002 kan naar het oordeel van de Raad niet leiden tot een andere conclusie ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2002, nu met ingang van deze datum dient te worden beoordeeld of appellant verplicht verzekerd is aan de hand van de wettelijke bepalingen dienaangaande.
Gelet op het voorgaande is de vraag of appellant (ook) als zelfstandige moet worden aangemerkt niet meer aan de orde.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls