de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is bij de Raad in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 september 2003, kenmerk 02/1159.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 april 2005, waar voor appellant is verschenen mr. P. de Vreede, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde in persoon is verschenen.
Vanaf 1 november 1999 is gedaagde als Hoofd Applicatie Ontwikkeling, via [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]), werkzaam geweest bij [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]). Bij besluit van 25 maart 2000 heeft appellant geoordeeld dat deze werkzaamheden zijn verricht in het kader van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tot [bedrijf 1], omdat voldaan is aan de vereisten van artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten. Hiertoe heeft appellant overwogen dat is voldaan aan de vereisten van artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de zogeheten uitzendovereenkomst. Appellant heeft verzekeringsplicht aanwezig geacht voor de periode van 1 november 1999 tot 1 september 2000. Bij besluit van 24 juni 2002 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft - met een beslissing betreffende de vergoeding van griffierecht - het beroep van gedaagde tegen het besluit op bezwaar gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft als haar oordeel uitgesproken dat was voldaan aan de vereisten van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en van de verplichting tot het betalen van loon. Naar het oordeel van de rechtbank was evenwel geen sprake van een gezagsverhouding tussen gedaagde en [bedrijf 1] en had appellant onvoldoende onderzocht of er leiding en toezicht bij [bedrijf 2] bestond. Aan de andere vereisten van de uitzendovereenkomst was volgens de rechtbank voldaan.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel bestreden, daarbij stellende dat wel degelijk sprake is van een gezagsverhouding tussen gedaagde en [bedrijf 1] en tevens dat, hoewel daarnaar geen onderzoek is ingesteld, het onaannemelijk is dat [bedrijf 2] geen leiding en toezicht kon uitoefenen over gedaagde, gelet op de functie die hij uitoefende. Hierbij is het uitgangspunt van appellant dat voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking allereerst voldaan moet zijn aan de vereisten van artikel 7:610 BW, waarbij de gezagsverhouding een bijzondere kleur krijgt indien aan de voorwaarden van artikel 7:690 BW is voldaan.
Bij het licht van zijn uitspraak van 29 april 2004, LJN AO8691, alsmede van zijn uitspraak van heden 02/5743 ALGEM, overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde op basis van een daartoe tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1] gesloten overeenkomst door [bedrijf 1] ter beschikking is gesteld teneinde krachtens opdracht van [bedrijf 2] in die onderneming arbeid te verrichten, zodat sprake is van een arbeidsverhouding waarbij drie partijen zijn betrokken. Op grond van de stukken is tevens voldoende komen vast te staan dat de ter beschikking stelling van arbeidskrachten aan derden is geschied in het kader van de bedrijfsuitoefening van [bedrijf 1], zodat in zoverre is voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Dit brengt mee dat voor de beantwoording van de vraag of binnen deze driepartijen relatie sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden gelet op de artikelen 7:610 en 7:690 van het BW, welke in hun onderlinge samenhang in aanmerking moeten worden genomen.
Een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt naar vaste rechtspraak aanwezig geacht, indien is voldaan aan drie vereisten, te weten: een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. De vraag of is voldaan aan deze vereisten moet worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht. In geval van een uitzendsituatie moeten genoemde kenmerkende elementen van een arbeidsovereenkomst worden gevonden binnen de driepartijen relatie welke kenmerkend is voor een uitzendovereenkomst.
Gelet op de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat gedaagde gehouden was de arbeid waartoe hij door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] ter beschikking was gesteld, persoonlijk te verrichten. Vervanging is, blijkens de stukken, in de praktijk ook niet voorgekomen. Tevens moet worden aangenomen dat voor [bedrijf 1] de verplichting gold tot loonbetaling aan gedaagde, in aanmerking genomen dat hij van [bedrijf 1] een afgesproken vaste vergoeding per gewerkt uur ontving.
Wat betreft het element gezag is de Raad van oordeel dat, ofschoon de beschikbare gegevens niet wijzen op een directe gezagsrelatie tussen [bedrijf 1] en gedaagde, het element gezag ook kàn worden gevonden in de verhouding tussen [bedrijf 2] en gedaagde. Nu, zoals hiervoor al is overwogen, aan de andere vereisten van artikel 7:690 van het BW is voldaan, dient te worden beoordeeld of gedaagde zijn werkzaamheden heeft verricht onder toezicht en leiding van [bedrijf 2].
Ter zitting van de Raad heeft gedaagde toegelicht dat zijn werkzaamheden bestonden uit het leiden van een afdeling die in een reorganisatie betrokken was. Hij had omtrent de gang van zaken contact met het hoofd System Integrations, die in Zwolle werkzaam was. Gezien de inbedding van de werkzaamheden van gedaagde in de bedrijfsvoering van [bedrijf 2] en het contact met het hoofd in Zwolle moet naar het oordeel van de Raad worden geconcludeerd dat gedaagde werkzaam was onder toezicht en leiding van [bedrijf 2].
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de onderhavige uitzendsituatie kan worden aangemerkt als een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Gegeven dit oordeel is tevens sprake van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen gedaagde en [bedrijf 1], gebaseerd op artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten.
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Ook het besluit van 24 juni 2002 kan niet in stand blijven, nu daarin wordt uitgegaan van een onjuiste uitleg van artikel 7:690 van het BW. Echter, nu in dat besluit appellant wel tot de conclusie is gekomen dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, kunnen de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 24 juni 2002 in stand blijven.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get). N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get) A.H. Hagendoorn-Huls.