ECLI:NL:CRVB:2005:AU2512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6383 WAZ + 02/6414 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • A.C.W. Huussen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WAZ-uitkering en vaststelling maatmanloon na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op een WAZ-uitkering voor de belanghebbende, die zich had gemeld als arbeidsongeschikt per 1 mei 1998. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de eerdere beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen recht op uitkering toe te kennen, onterecht was. De Raad stelt vast dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de belanghebbende minder dan 25% bedraagt, maar dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij de beoordeling van de aanspraken van de belanghebbende op basis van artikel 20 van de WAZ. De Raad wijst erop dat de eerdere AAW-uitkering van de belanghebbende in 1995 was ingetrokken, maar dat er onvoldoende bewijs was dat de medische situatie van de belanghebbende was verslechterd. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van het Uwv vernietigd moet worden en dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden.

Uitspraak

02/6383 WAZ + 02/6414 WAZ
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Beide partijen zijn op bij (aanvullende) beroepschriften aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de tussen hen onder dagtekening 7 november 2002 door de rechtbank Breda gegeven uitspraak (reg. nr.: 01/571 WAZ), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens [belanghebbende] (hierna: belanghebbende) heeft mr. R.A.W. van Oudheusden, advocaat te Oosterhout, bij schrijven van 3 maart 2003 (met bijlagen) van verweer gediend. Het Uwv heeft op 8 mei 2003 een verweerschrift ingezonden.
Desverzocht heeft het Uwv bij brief van 18 februari 2005 (met bijlage) nog enige inlichtingen verstrekt.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 juli 2005, waar belanghebbende in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Oudheusden, voornoemd, als haar raadsman, en waar het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door L. den Hartog.
II. MOTIVERING
In 1986 heeft belanghebbende haar gedurende 42 uur per week verrichte werkzaamheden als meewerkend echtgenote in het kalvermestbedrijf van haar echtgenoot wegens rug- en beenklachten moeten staken. Per 30 juli 1987 is haar in verband hiermee een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Naar aanleiding van een herbeoordeling ingevolge de Wet Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidsregelingen is deze AAW-uitkering met ingang van 1 december 1995 ingetrokken, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedroeg. Belanghebbende was weliswaar nog steeds ongeschikt om de maatgevende arbeid van meewerkend echtgenote in volle omvang te verrichten, maar zij werd wel in staat geacht met voor haar passende werkzaamheden op de arbeidsmarkt een zodanig inkomen te verwerven dat haar verlies aan verdiencapaciteit minder dan 25% bedroeg. Nadien heeft belanghebbende haar werkzaamheden als meewerkend echtgenote in een geringere omvang dan voorheen hervat.
Per 1 mei 1998 heeft belanghebbende zich vanwege haar rugklachten toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 22 maart 2001 heeft het Uwv het besluit van 10 juli 2000 gehandhaafd dat belanghebbende na het voltooien van een wachttijd van 52 weken per 30 april 1999 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) heeft, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de verzekeringsarts bij belanghebbende niet te geringe medische beperkingen heeft vastgesteld. De arbeidskundige grondslag is door de rechtbank onjuist geacht met betrekking tot de omvang van de zogeheten maatmanwerkweek die door het Uwv op 42 uur was gesteld. Daarbij heeft de rechtbank in de rede gelegen geacht dat belanghebbende voorafgaande aan 1 mei 1998 een werkweek van gemiddeld 17,5 uur had en dat het Uwv op basis daarvan en met inachtneming van het bepaalde in het Besluit uurloonschatting had moeten bezien welke in het zogeheten Fis-systeem opgenomen en geschikte functies in aanmerking hadden dienen te worden genomen.
Het hoger beroep van het Uwv is in de eerste plaats tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige grondslag gericht. Voorts richt het hoger beroep van het Uwv zich tegen het bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank gegeven oordeel dat hij ten onrechte niet heeft onderzocht of op grond van artikel 20 van de Waz ten aanzien van appellante een wachttijd van vier in plaats van 52 weken in acht diende te worden genomen en of aan het einde van die wachttijd niet een arbeidsongeschiktheid bestond van ten minste 25%.
Het hoger beroep van belanghebbende keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het maatmanloon van belanghebbende terecht heeft bepaald aan de hand van de fiscale winst over de jaren 1996 en 1997.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van belanghebbende betreft per 30 april 1999 na ommekomst van een wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid. Blijkens het bij dit besluit gehandhaafde primaire besluit van 10 juli 2000 is daaraan artikel 2 juncto artikel 7 van de Waz ten grondslag gelegd. Het Uwv heeft derhalve de melding van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 1998 van belanghebbende in behandeling genomen zonder daarbij de vraag te betrekken of belanghebbende aan het bepaalde in artikel 20 van de Waz aanspraken kon ontlenen. Op zichzelf was daartoe, naar ter zitting van de zijde van het Uwv is beaamd, alle reden, omdat tussen de intrekking van de AAW-uitkering per 1 december 1995 en de melding van arbeidsongeschiktheid van 1 mei 1998 minder dan 5 jaar was verstreken. Een en ander wordt verklaard, naar aan de gedingstukken valt te ontlenen, door de omstandigheid dat de bescheiden betreffende de eerdere aan belanghebbende toegekende en nadien weer ingetrokken AAW-uitkering in het ongerede waren geraakt, althans ten tijde van de besluitvorming niet aan het Uwv ter beschikking stonden. Daardoor is door het Uwv niet kunnen worden nagegaan of belanghebbende terzake van deze melding aanspraak op uitkering aan artikel 20 van de Waz kon ontlenen.
De Raad is van oordeel dat, nu de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende vooronderstelling dat belanghebbende uitsluitend door haar verzekering ingevolge de Waz, uit hoofde van haar vóór 1 mei 1998 als meewerkend echtgenote verrichte werkzaamheden, mogelijk aanspraak kon doen gelden op een Waz-uitkering onjuist is, het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en genomen. Temeer nu in het geval belanghebbende aan artikel 20 van de Waz, na ommekomst van de daarin op vier weken gestelde wachttijd, aanspraak op uitkering zou ontlenen, de beoordeling per een latere datum van de mate van arbeidsongeschiktheid op een andere basis dient te geschieden. Het bestreden besluit komt deswege voor vernietiging in aanmerking.
Daarbij merkt de Raad op dat het bij (interne) brief van 11 januari 2002 door de adviserend verzekeringsarts R.L.P. Broeders ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 20 van de Waz ingenomen standpunt dat ten opzichte van 1995 geen sprake was van verscherping van de medische beperkingen, doch eerder van een wat ruimer ingeschatte belastbaarheid, alleen steunt op het aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende rapport van 19 januari 2000 van de verzekeringsarts L. Moraca dat is opgemaakt in het kader van de vraag welke de belastbaarheid van belanghebbende was na ommekomst van een wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid. In dat rapport is niet expliciet aandacht besteed aan de gezondheidssituatie van belanghebbende na ommekomst van een wachttijd van vier weken, te rekenen vanaf 1 mei 1998, terwijl die verzekeringsarts, zo blijkt uit zijn rapport, ook niet de beschikking had over de medische gegevens uit het verleden op grond waarvan de vraag of sprake was van een toename van de medische beperkingen had dienen te worden beantwoord. Bovendien lijkt de opvatting van de verzekeringsarts Broeders te strijden met de in het primaire besluit van
10 juli 2000 neergelegde vaststelling dat belanghebbende vanaf 1 mei 1998 de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid (in welk tijdvak de wachttijd van vier weken arbeidsongeschiktheid is gelegen) heeft doorlopen.
De partijen ook verdeeld houdende vragen wat de omvang van de maatman is en over welke jaren de aan belanghebbende toegerekende fiscale winst de grondslag van het maatmanloon vormt, behoeft gelet op het hiervoor overwogene thans geen bespreking. Die vragen zullen allereerst door het Uwv onder ogen moeten worden gezien in het kader van de beoordeling van de aanspraken van belanghebbende ex artikel 20 van de Waz.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit is vernietigd, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. Het Uwv zal een nieuw besluit dienen te nemen op het bezwaar van belanghebbende met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. Huussen.
GdJ