ECLI:NL:CRVB:2005:AU2529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4241 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die stelt volledig arbeidsongeschikt te zijn. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het bezwaar van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. De zaak is ontstaan na een besluit van het Uwv op 20 juli 2001, waarin werd gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% bedraagt. Appellante heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar dit werd afgewezen.

De Raad heeft de medische rapporten van verschillende specialisten, waaronder de verzekeringsarts M. Levy en de bezwaarverzekeringsarts M.I. Badloe, in overweging genomen. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante per 27 maart 2001 volledig arbeidsongeschikt was, terwijl de bezwaarverzekeringsarts en de rechtbank van mening waren dat er geen medische redenen waren om van dit oordeel af te wijken. De Raad heeft ook gekeken naar de rapporten van H. Herngreen, die een myofasciaal pijnsyndroom bij appellante constateerde, maar de Raad vond onvoldoende bewijs dat appellante op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante geen doel treft. De Raad concludeert dat de primaire verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante correct heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 2 september 2005.

Uitspraak

02/4241 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 juli 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 28 maart 2001 waarbij hij heeft geweigerd aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen, overwegende dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Bij uitspraak van 1 juli 2002, kenmerk SBR 01/1477, heeft de rechtbank Utrecht het beroep van appellante tegen het besluit van 20 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellante op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 2 oktober 2002, ingediend.
Bij brieven van 3 december 2003, 15 maart 2004, 29 maart 2004, 22 april 2004, 3 juni 2004, 28 juli 2004, 25 oktober 2004, 28 juni 2005 en 29 juni 2005, alle met al dan niet een of meer bijlagen zijn namens appellante nader gronden aangevoerd.
Bij brieven van 4 maart 2004 en 10 maart 2005 (beide met bijlagen) heeft gedaagde een nadere reactie ingebracht op hetgeen namens appellante nader is aangevoerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 juli 2005. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat te Nieuwegein. Voor gedaagde is verschenen mr. M.H.J. van Kuilenburg, werkzaam bij het Uwv, die met instemming van appellante ter zitting nog een schriftelijke reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 4 juli 2005 heeft overgelegd.
II. MOTIVERING
Appellante was voor 17½ uur per week werkzaam als medewerkster verkoopadministratie bij een autobedrijf toen zij op 29 maart 2000 geheel uitviel voor haar werk wegens rugklachten als gevolg van een haar in 1997 of 1998 overkomen ongeval (uitglijden in een supermarkt zonder op de grond terecht te komen).
Zij is op 14 februari 2001 onderzocht door de verzekeringsarts M. Levy die een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld waarin lichamelijke beperkingen zijn aangegeven alsook een beperking tot en met maximaal 20 uren per week in dagen van maximaal
4 à 5 uren. Aan de hand van die gegevens is de arbeidsdeskundige J. Heije op
19 maart 2001 gekomen tot de conclusie dat appellante per einde wachttijd geschikt is voor haar eigen werk, zodat er geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit.
Vervolgens is bij het primaire besluit de toekenning van een WAO-uitkering geweigerd onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
In de bezwaarfase is de bezwaarverzekeringsarts M.I. Badloe op 13 juli 2001 - op basis van de gegevens in het dossier, het verhandelde ter door hem bijgewoonde hoorzitting, het resultaat van zijn onderzoek van appellante in aansluiting op die hoorzitting en de nader van de huisarts van appellante verkregen, deels van appellante behandelende specialisten afkomstige gegevens - gekomen tot de conclusie dat er bij gebrek aan duidelijk objectiveerbare afwijkingen geen medische redenen zijn om van het oordeel van de primaire verzekeringsarts af te wijken.
Vervolgens heeft gedaagde de bezwaren van appellante bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
In beroep heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat bij het bestreden besluit is uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid van appellante en het beroep ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het medisch onderzoek niet onjuist en onvolledig is geweest, appellante in beroep geen medische verklaringen ter ondersteuning van haar standpunt heeft ingebracht, terwijl de beschrijving van haar eigen werk niet onjuist is gebleken en er geen aanleiding bestaat te betwijfelen of appellante in staat is met inachtneming van de vastgestelde beperkingen haar eigen werk te verrichten.
In hoger beroep heeft appellante het namens haar uitvoerig toegelichte standpunt ingenomen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek procedureel noch overigens zorgvuldig is geweest en dat zij op grond van chronisch pijnlijden medisch gezien zodanig meer was beperkt dan is vastgelegd in het belastbaarheidspatroon dat zij per
27 maart 2001 in het geheel niet meer kon werken. Zij heeft ter ondersteuning van met name dat laatste punt verklaringen overgelegd van diverse medische specialisten alsook een onderzoeksrapport van de neuroloog en psychiater H. Herngreen van 20 oktober 2004 en een reactie van Herngreen bij brief van 27 juni 2005 op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts T.E. Greven van 9 maart 2005 op dat rapport. Tevens heeft zij schriftelijke stukken overgelegd over door haar behaalde studieresultaten en over haar functioneren op het werk.
Herngreen heeft gerapporteerd dat appellante lijdt aan een myofasciaal - CRPS Type I - pijnsyndroom, sacraal, in het bekken en laag thoracaal gelokaliseerd, van progressieve aard, verlopend in een viertal stadia, en op grond daarvan per 27 maart 2001 (in aansluiting op het einde van de wachttijd) als volledig arbeidsongeschikt, dat wil zeggen zonder enige restcapaciteit, was aan te merken. Het gaat hierbij om een onbegrepen ziektebeeld, wat wil zeggen dat de arts geen ziektediagnose in strikte zin kan stellen, omdat er geen oorzaak kan worden aangetoond, en daarom uitwijkt naar een syndromale omschrijving. Herngreen heeft deze conclusie onverkort gehandhaafd in zijn reactie op het commentaar van Greven, die zijns inziens bij gebrek aan bekendheid met de op dat moment in de pijnanalyse gebruikte denkpatronen de betekenis van de symptomatologie bij appellante niet heeft begrepen en die ten onrechte met de benoeming van de klachten van appellante tot aspecifieke (lage) rugpijn het beschouwende deel van zijn rapport van tafel veegt.
Greven heeft geconstateerd dat men in de behandelende sector geen neurologische uitvals- of prikkelingsverschijnselen heeft kunnen vaststellen. Uit de aanvullende röntgen- en MRI-onderzoeken blijkt van lichte degeneratieve afwijkingen aan de wervelkolom, waarbij wordt gesproken van laaglumbale pijn of een sacro-iliacaal beeld. Zich aansluitend bij de primaire en bezwaarverzekeringsarts heeft Greven geconcludeerd dat er sprake is van aspecifieke (lage) rugpijn en dat er geen aanleiding bestaat tot aanscherping van het belastbaarheidspatroon.
De Raad is op grond van de voorhanden gedingstukken niet tot een ander standpunt kunnen komen dan de rechtbank en stelt zich achter de in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen. Ook de Raad is van oordeel dat niet is staande te houden dat de primaire verzekeringsarts de voor appellante per 27 maart 2001 geldende beperkingen voor het verrichten van arbeid onjuist en onvolledig heeft vastgesteld. In het rapport van Herngreen heeft de Raad niet voldoende houvast kunnen vinden voor het standpunt van appellante dat zij volledig arbeidsgeschikt was op de datum hier in geding. Herngreen heeft de door hem getrokken conclusies voornamelijk gebaseerd op de zijns inziens reële claimklachten van appellante, de wijze waarop zij met die klachten alsook de hinderlijke verschijnselen omgaat en met name ook haar motivatie tot werken. Herngreen heeft voorts de ziektegeschiedenis van appellante onderscheiden in 4 stadia en het 4e stadium gekenschetst als ”langzame progressie van invaliderende verschijnselen”.
Aangezien Herngreen daarbij heeft aangetekend dat dat 4e stadium dateert van 2003, kan niet met vrucht worden staande gehouden dat er ten aanzien van appellante per de datum in geding sprake was van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden.
Gelet op het vorenstaande treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Aangezien voorts geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
2 september 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.
Gw