[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 maart 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante met ingang van 5 april 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, aangezien zij per einde wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 23 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 maart 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2003, kenmerk AWB 02/304 WAO, heeft de rechtbank Maastricht het beroep dat appellante tegen het bestreden besluit had ingesteld ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op de door haar gemachtigde mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, bij aanvullend beroepschrift van 11 april 2003 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 6 mei 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 februari 2005, waar appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door F.G.E. Houtbeckers, werkzaam bij het Uwv. Deze heeft een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets van 17 februari 2005 overgelegd, waarin wordt geconcludeerd dat de primaire functieduiding niet in stand kan blijven. De Raad heeft daarop het onderzoek ter zitting geschorst ten einde gedaagde in de gelegenheid te stellen het bestreden besluit te heroverwegen.
Bij schrijven van 8 maart 2005 heeft gedaagde een nader rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Habets ingezonden, gedateerd 21 februari 2005, waarin wordt geconcludeerd dat er op datum einde wachttijd onvoldoende functies zijn te duiden.
Bij schrijven van 21 april 2005 heeft gedaagde een nadere beslissing op bezwaar, gedateerd 21 april 2005, ingezonden. Bij dit besluit heeft gedaagde, onder intrekking van het bestreden besluit en het primaire besluit van 28 maart 2000, aan appellante alsnog met ingang van 5 april 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een dagloon van € 28,23.
Bij schrijven van 23 mei 2005 heeft de gemachtigde van appellante doen weten dat appellante uiteraard zeer verheugd is dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 5 april 2000 alsnog is vastgesteld op 80 tot 100%, maar dat zij onverminderd van mening blijft dat zij niet op arbeidskundige gronden maar op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt in de zin van de WAO dient te worden aangemerkt. Zij kan zich overigens wel verenigen met het in het besluit van 21 april 2005 vastgestelde WAO-dagloon. Zij maakt voorts aanspraak op vergoeding van proceskosten en wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
29 juli 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Zoals hierboven in rubriek I is vermeld, heeft gedaagde aan appellante bij nader besluit van 21 april 2005 alsnog een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar het oordeel van de Raad moet worden aangenomen dat met dit nadere besluit volledig aan het beroep van appellante is tegemoetgekomen. Daaraan doet niet af dat partijen van mening blijven verschillen over het antwoord op de vraag of appellantes volledige arbeidsongeschiktheid op louter medische gronden dan wel ook op arbeidskundige gronden berust.
Aangezien appellante heeft verzocht om vergoeding van schade, heeft zij belang behouden bij de vernietiging van het bestreden besluit. De Raad zal dat besluit - onder gegrondverklaring van het inleidend beroep - dan ook vernietigen, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten. Het Uwv dient conform 's Raads vaste jurisprudentie te worden veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
Gedaagde dient tevens te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. Deze worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- plus € 322,- ter zake van in beroep, onderscheidenlijk in hoger beroep verleende rechtsbijstand alsmede € 999,90 ter zake van het door de zenuwarts A.M.A. Groot aan appellante uitgebrachte deskundigenrapport. In totaal derhalve € 1.965,90.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van (rente)schade als bovenbedoeld;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.965,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.