ECLI:NL:CRVB:2005:AU2534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1163 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die medisch gezien in staat wordt geacht om zijn eigen werk bij een andere werkgever te verrichten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het bezwaar van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Appellant, die als allround timmerman werkzaam was, had in april 2000 zijn werk neergelegd vanwege psychische klachten. Het Uwv had in 2001 vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg, en weigerde hem een uitkering op grond van de WAO.

De Raad overweegt dat de verzekeringsartsen van het Uwv tot de conclusie zijn gekomen dat appellant medisch gezien geschikt is voor het verrichten van zijn eigen werk, zij het bij een andere werkgever. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk is. Appellant heeft geen nieuwe medische stukken overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is.

De Raad concludeert dat de rechtbank in haar uitspraak onvoldoende aandacht heeft besteed aan de geschiktheid voor het eigen werk, maar ziet hierin geen reden om het hoger beroep van appellant te honoreren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant voldoet aan de criteria voor geschiktheid voor zijn eigen werk, ondanks zijn psychische klachten. De Raad wijst erop dat de arbeidsdeskundige de belasting van het eigen werk van appellant heeft vergeleken met zijn belastbaarheid, en dat er geen bewijs is dat appellant bij een andere werkgever een aanzienlijk lager loon zou ontvangen. De Raad besluit dat het hoger beroep niet kan slagen en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

03/1163 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
Aan het geding heeft voorts deelgenomen: de Stichting Vestia Groep te Rotterdam, hierna te noemen: de werkgeefster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 september 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 21 mei 2001 waarbij hij heeft geweigerd aan hem per 13 april 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen, overwegende dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Bij uitspraak van 17 januari 2003, kenmerk AWB 01/3778 WAO, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van 18 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
De werkgeefster heeft te kennen gegeven als partij aan het geding deel te willen nemen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 juli 2005. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk (ZH). Gedaagde was vertegenwoordigd door drs. P. van Beek, werkzaam bij het Uwv, en de werkgeeftser door mr. M.H. Rochat, advocaat te ’s-Gravenhage, alsmede
P. van de Mark, werkzaam bij de werkgeefster.
II. MOTIVERING
Appellant was voltijds als all round timmerman werkzaam bij Vestia Bouw, welk bedrijf per 1 januari 1999 is ontstaan bij een fusie waarbij tevens was betrokken het woningbedrijf van de gemeente ’s-Gravenhage waarbij appellant reeds sedert 1978 werkzaam was, toen hij in april 2000 uitviel met psychische klachten.
Appellant is op 25 mei 2000 onderzocht door de verzekeringsarts A.A.C. Hordijk die een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld waarin melding is gemaakt van fysieke beperkingen alsook psychische beperkingen ten aanzien van conflicthantering
(aspect 28E).
Nadat door hem een aanvraag om toekenning van een WAO-uitkering was ingediend, is appellant op 16 maart 2001 op het spreekuur geweest bij de verzekeringsarts in opleiding S.C. Kromokarijo die appellant niet lichamelijk heeft onderzocht, omdat op dat moment de psychische problematiek de boventoon voerde, en alleen wat de fysieke beperkingen betreft een enigermate aangescherpt belastbaarheidspatroon heeft opgesteld.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige R. Maassen bij rapport van 2 mei 2001 de conclusie getrokken dat appellant nog steeds in staat moet worden geacht tot het verrichten van zijn eigen werk, zij het bij een andere werkgever dan Vestia Bouw. Daarnaast heeft Maassen, voor het geval een theoretische schatting van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid aan de orde komt, aan appellant functies voorgehouden welke door appellant gezien zijn beperkingen moeten kunnen worden vervuld en welke leiden tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15-25%. Daarbij heeft Maassen aangetekend dat appellant zich fysiek in principe nog wel in staat acht tot het uitvoeren van de eigen functie, maar wat de hem voorgehouden andere functies betreft zich volledig ongeschikt acht tot het verrichten van arbeid.
Het primaire besluit is door gedaagde gebaseerd op het uitgangspunt dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, omdat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht tot het verrichten van zijn eigen werk bij een andere werkgever.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij medisch, vooral psychisch, zozeer meer is beperkt dat hij volledig arbeidsongeschikt is, zulks onder verwijzing naar een verklaring van de aan het psycho-medisch centrum Parnassia verbonden sociaal-psychiatrisch verpleegkundige A.M. Zikkenheimer van 7 augustus 2001.
Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter door hem en appellant bijgewoonde hoorzitting heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Keus zich op
11 september 2001 geheel achter het standpunt van de primaire verzekeringsarts gesteld.
Bij het bestreden besluit is het primaire besluit, ook wat de weigeringsgrond betreft, gehandhaafd.
In beroep heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunt herhaald en er ter zitting van de rechtbank op 10 december 2002 op gewezen dat hij op dat moment ongeveer
6 maanden onder behandeling van psychiater drs. Elsman en van een psycholoog is. Nadere medische stukken ter onderbouwing van zijn standpunt zijn door appellant in beroep niet overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, van oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de beide verzekeringsartsen, het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk is, appellant geschikt moet worden geacht tot het verrichten van zijn eigen werk en bijgevolg niet wordt toegekomen aan de bezwaren van appellant tegen de aan hem voorgehouden functies.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij niet in staat is duurzaam arbeid te verrichten. Hij is medisch meer beperkt dan in het belastbaarheidspatroon is aangegeven en acht het bagatelliserend zijn psychische problematiek vanuit een karaktergesteldheid te diagnosticeren als ”zo zijn”. Die situatie had aanleiding moeten geven tot het aannemen van meer psychische beperkingen dan alleen op het aspect conflictbeheersing. Ook had de rechtbank een nader medisch onderzoek naar zijn psychische gesteldheid behoren te gelasten. Tevens heeft appellant gesteld dat de arbeidsdeskundige de belasting van zijn eigen werk niet heeft vergeleken met zijn belastbaarheid en niet heeft onderzocht of dat werk op dezelfde wijze, in voldoende omvang en met een gelijke beloning op de Nederlandse arbeidsmarkt voorkomt. Nader heeft appellant daarbij aangetekend dat bij de fusie per 1 januari 1999 bij Vestia Bouw zijn loon vanuit zijn ambtelijke rechtspositie is bepaald op trede 9 (het maximum) van schaal 7, behorend bij de toen geldende en algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst voor personeel in dienst van woningcorporaties, maar dat het wel zeker is dat hij voor hetzelfde werk elders op de Nederlandse arbeidsmarkt aanmerkelijk lager zou zijn ingeschaald.
Namens de werkgeefster is ter zitting desgevraagd verklaard dat appellant in overeenstemming met de cao is ingeschaald, dat die inschaling niet extreem hoog is geweest en dat appellant voor zijn werk hetzelfde salaris bij een andere werkgever had kunnen verdienen.
De Raad overweegt als volgt.
Wat de medische kant van de zaak betreft deelt de Raad het oordeel van de rechtbank. Niet is staande te houden dat het onderzoek van de beide verzekeringsartsen onzorgvuldig en/of onvolledig is geweest en/of dat hun op het resultaat van dat onderzoek gebaseerde bevindingen inconsistent dan wel anderszins niet deugdelijk zijn. Daargelaten kan worden waarom de primaire verzekeringsarts heeft gemeend het belastbaarheidspatroon wat de fysieke beperkingen betreft enigermate te moeten aanscherpen, immers, die aanscherping strekt appellant niet tot nadeel. Appellant heeft geen nadere medische bescheiden overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt.
Van behandeling bij Parnassia kan bezwaarlijk worden gesproken; appellant heeft daar weliswaar 5 gesprekken gehad (ver na de datum in geding), maar blijkens de verklaring van Zikkenheimer gingen die gesprekken niet verder dan aanhoren dat hij zich op grond van zijn psychische klachten niet in staat acht aan het arbeidsproces deel te nemen.
Van zodanige twijfel dat de rechtbank een psychiater als deskundige had behoren in te schakelen alvorens tot de aangevallen uitspraak te komen, is de Raad uit de gedingstukken niet kunnen blijken. Van zodanige twijfel is hem ook in hoger beroep niet kunnen blijken.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft deelt de Raad het standpunt van appellant niet.
Het verslag van de arbeidsdeskundige Maassen (met name punt 2.2.10 daarvan) laat geen andere conclusie toe dan dat de belasting in het maatgevende eigen werk van appellant is vergeleken met de vastgestelde (aangescherpte) belastbaarheid van appellant.
Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij op grond van zijn op het moment van de fusie bereikte ambtelijke rechtspositie aanmerkelijk hoger is ingeschaald dan te doen gebruikelijk bij een timmerman, maar hij heeft die stelling op geen enkele wijze onderbouwd. De werkgeefster heeft appellant op dit punt tegengesproken, terwijl evenmin zonneklaar is dat hij ten tijde in geding een buitensporig hoog loon ontving. Appellant is per 1 januari 1999 ingeschaald op het maximum van de voor timmerlieden te hanteren salarisschaal, wat gezien de lange staat van dienst en ervaring als all round timerman niet verwonderlijk is.
Zonder meer is aannemelijk dat er in Nederland vele woningcorporaties zijn waarbij timmerlieden in dienst zijn die ten tijde in geding (13 april 2000) werden beloond in overeenstemming met de ter zitting overgelegde, algemeen verbindend verklaarde cao voor personeel in dienst van woningcorporaties 2000/2001. Gelet op zijn jarenlange ervaring als all round timmerman kan niet zonder meer worden aangenomen dat appellant ten tijde in geding bij een andere werkgever in Nederland een in relevante mate lagere inschaling dan op trede 9 van schaal 7 te wachten had gestaan. Daaraan kan niet afdoen dat Maassen is gekomen tot de conclusie dat gezien zijn zeer matige presentatie, zijn perceptie over het werk en zijn leeftijd (geboren in 1948) de kans groot is dat appellant aanzienlijke beperkingen ondervindt bij het vinden van nieuw werk, zeker gedurende
1 jaar, en daarom als arbeidsgehandicapte wordt aangemerkt. Aan de criteria voor geschiktheid voor het eigen werk wordt derhalve voldaan. De rechtbank had er beter aan gedaan in haar uitspraak meer aandacht aan de al dan niet geschiktheid voor het eigen werk te besteden, maar daarin op zichzelf ziet de Raad onvoldoende reden om tot honorering van het hoger beroep van appellant over te gaan, zulks te minder, nu het gaat om een gangbare functie.
Bij geschiktheid voor eigen werk behoeven de in het kader van de theoretische schatting voorgehouden functies geen bespreking.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.
Gw