E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullende beroepschrift -met bijlagen- aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2003, reg.nr. AWB 02/2757 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft, mr. F. Koser Kaya, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 juli 2005, waar namens appellant is verschenen mr. M. Scholten, werkzaam bij het Uwv, terwijl -met voorafgaand bericht- gedaagde, noch zijn gemachtigde zijn verschenen.
Gedaagde, laatstelijk werkzaam geweest als lasser bij Oostingh Staalbouw B.V. voor 38 uur per week, is op 9 januari 2001 wegens knieklachten uitgevallen. Nadien heeft hij ook hartklachten gekregen.
Bij besluit van 19 december 2001 heeft appellant aan gedaagde na afloop van de wettelijke wachttijd met ingang van 8 januari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 27 mei 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het door gedaagde tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de in rubriek I vermelde uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellant met gedaagdes klachten voor zover verband houdend met de hypertensie, hart- en rechterknieklachten voldoende rekening heeft gehouden bij het vaststellen van de beperkingen, alsmede dat appellants (bezwaar)verzekeringsarts over voldoende informatie beschikten om de beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van de hiervoor genoemde klachten van gedaagde vast te stellen. Ten aanzien van de door gedaagde -eerst in bezwaar- aangevoerde rugklachten heeft de rechtbank overwogen dat indien tijdens de bezwaarprocedure klachten naar voren worden gebracht die nog niet eerder bekend waren, de bezwaarverzekeringsarts, gelet op het karakter van de volledige heroverweging in bezwaar, niet kan volstaan met dossieronderzoek, maar dat hij betrokkene moet oproepen voor een nader medisch onderzoek en/of moet informeren bij de behandelend sector. De rechtbank oordeelt dat de bezwaarverzekerings-arts ten onrechte heeft nagelaten een nader onderzoek te verrichten naar gedaagdes rugklachten en dat als gevolg hiervan het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd is. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten.
In hoger beroep voert appellant aan dat een bezwaarschriftprocedure weliswaar gericht dient te zijn op een volledige heroverweging van het besluit, maar dat zulks niet inhoudt dat de bezwaarverzekeringsarts in alle gevallen een nader spreekuur onderzoek moet houden en/ of nadere informatie moet inwinnen bij de behandelend sector. In het onderhavige geval is er naar het oordeel van appellant geen reden aan te nemen dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts zonder spreekuur onderzoek en/ of het opvragen van nadere informatie zodanig onvolledig is geweest dat het besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding en/ of ondeugdelijke motivatie had mogen worden vernietigd.
Namens gedaagde is verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad is het eens met de door appellant in zijn hoger beroepschrift weergegeven zienswijze en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge ’s Raads jurisprudentie, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 oktober 2001, gepubliceerd in RSV 2002, 16, betekent de enkele omstandigheid dat een bezwaar-verzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek en dat een zelfstandig medisch onderzoek van een betrokkene door een bezwaarverzekeringsarts achterwege is gebleven niet dat daarom al sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming. In onderhavig geval neemt de Raad hierbij in overweging dat de -eerst in bezwaar door gedaagde aangevoerde- rugklachten blijkens de uitgebreide rapportage van appellants verzekeringsarts van 8 november 2001 noch bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts zijn gebleken, noch door gedaagde ten tijde van het onderzoek zelf zijn aangevoerd, terwijl uit voornoemd rapport blijkt dat sprake is van een -zeer- uitvoerige anamnese. Voorts blijkt uit de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend orthopedisch chirurg W.J. Willems van 27 november 2001 niet dat sprake zou zijn van
-enige- rugklachten, evenmin maakt de bedrijfsarts hiervan melding in zijn rapportages van 3 april 2001 en 9 augustus 2001.
Gezien het vorenstaande en in het verlengde hiervan het gegeven dat de door appellants verzekeringsarts aangenomen beperkingen zoals verwoord in het belastbaarheidspatroon van 17 januari 2002 reeds leiden tot rugbesparende arbeid, is de Raad -anders dan de rechtbank- van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het feit dat de bezwaarverze-keringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek zodanig afbreuk heeft gedaan aan de zorgvuldigheid van de procedure, dat dat gevolgen zou dienen te hebben voor het bestreden besluit.
Ook overigens ziet de Raad, voor wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit, geen aanleiding te oordelen dat appellants verzekeringsarts gedaagdes beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid heeft onderschat. De Raad merkt hierbij nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten over de gezondheidstoestand van gedaagde op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. De namens appellant in het vooruitzicht gestelde medische informatie is niet geproduceerd.
Uitgaande aldus van de juistheid van de door appellant aangenomen beperkingen bij gedaagde ten aanzien van het verrichten van arbeid, is de Raad niet gebleken dat gedaagde de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De Raad is voorts van oordeel dat de relevante markeringen in de geduide functies afdoende zijn toegelicht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant slaagt zodat moet worden beslist als hieronder in rubriek III nader is aangegeven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.