E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Mr. D.A.M. Lagarrigue, destijds werkzaam bij Juricon Adviesgroep B.V., heeft namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 november 2003, nummer AWB 03/518 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 augustus 2005, waar voor appellante is verschenen mr. S.J.C. Hendriks, werkzaam bij De Groot Heupner B.V. en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.M.H. Rokebrand, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 22 januari 1999 heeft gedaagde appellante een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarbij het dagloon ingevolge de WAO is vastgesteld op f. 94,32.
Op 14 november 2002 is namens appellante aan gedaagde verzocht terug te komen van het besluit van 22 januari 1999 en het dagloon op een hoger bedrag vast te stellen.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 november 2002 is bij besluit van 19 maart 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nu appellante tegen het besluit van 22 januari 1999 geen rechtsmiddelen heeft aangewend is het in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante strekt ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt.
Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen.
In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 1 februari 2001, gepubliceerd in TAR 2001/43 en zijn uitspraak van 20 december 2004, LJN AS2083. Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd.
Daarom zal het in beginsel bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, naast de beoordeling van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, ook dient te worden bezien of appellante feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de evidente onjuistheid van het oorspronkelijk besluit aantonen. Die rechtsopvatting wordt door de Raad niet langer onderschreven. De Raad is onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 december 2004, LJN AS2083, thans van oordeel dat (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt.
Het hiervoor overwogene leidt in dit geval niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, reeds omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat van evidente onjuistheid geen sprake is.
In aanmerking nemend dat het appellante in hoger beroep gaat om het al dan niet verhogen van het dagloon vanwege de, voor de aanvang van de arbeidsongeschiktheid met een werkgever overeengekomen maar door de ingetreden arbeidsongeschiktheid niet gerealiseerde, uitbreiding van het aantal uren werken tot 48 uur per vier weken, is de Raad van oordeel dat gedaagde, wat betreft het tijdvak na het verzoek, tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen.
Daartoe verwijst de Raad naar zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV 1995/243, waaruit duidelijk blijkt dat de Raad van oordeel is dat een door arbeidsongeschiktheid niet gerealiseerde uitbreiding van het aantal werkuren niet kan worden gezien als een wijziging van het loon of van het loonpeil in het beroep van de betrokkene, waarvan sprake is in de dagloonregelen
In die uitspraak heeft de Raad voorts erop gewezen dat een voor de aanvang van de arbeidsongeschiktheid overeengekomen maar door die arbeidsongeschiktheid niet gerealiseerde vermindering van het aantal arbeidsuren ook niet van invloed is op het dagloon voor de Ziektewet en het WAO-dagloon.
Het vorenstaande betekent tevens dat wat betreft het tijdvak voorafgaande aan de indiening van het verzoek terug te komen van het oorspronkelijk vastgestelde WAO-dagloon niet valt in te zien dat er in dit geval sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden op grond waarvan gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellante geen doel en komt de aangevallen uitspraak, zij het op enigszins gewijzigde gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.