03/5144 WAO en 03/5145 ZW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C.A.L. Keijzers, advocaat te Tilburg, op bij beroepschrift met bijlagen ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 11 september 2003, onder reg. nrs.: AWB 02/1530 WAO en 02/2744 ZW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Desgevraagd zijn namens gedaagde bij brief met bijlagen van 9 juni 2005 vragen van de Raad beantwoord.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 3 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Keijzers, voornoemd, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als productiemedewerker bij een konijnenslachterij voor 38 uur per week. Bij het einde van het dienstverband op 16 oktober 2000 is hij uitgevallen met rugklachten en spanningsklachten. Op 3 september 2001 is hij onderzocht door verzekeringsarts P.H.H.M. Genders, die als diagnose stelde aspecifieke chronische rugpijn op basis van een pijnsyndroom en spanningsklacht. Uitgaande van de door Genders in het belastbaarheidspatroon van 3 september 2001 voor appellant vastgelegde beperkingen heeft arbeidsdeskundige P.M.T. Hofland functies geselecteerd en op basis van de functies printplatenmonteur, schoonmaker gebouwen en medewerker vul- en stikwerk matrassen en dekbedden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij het einde van de wachttijd van 52 weken berekend op 21,3%. Bij besluit van
20 november 2001 heeft gedaagde appellant per 15 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 13 mei 2002
(hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
In het kader van het beroep in eerste aanleg is de functie schoonmaker gebouwen vervallen en vervangen door de in de arbeidsmogelijkhedenlijst voorkomende functie inpakster. Vervolgens heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak onder meer geoordeeld dat bestreden besluit 1 op een voldoende arbeidskundige grondslag berust en het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde ten onrechte voor appellant geen psychische beperkingen heeft aangenomen, dat alle geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overtreffen en dat de verwoordingen functiebelasting de belasting in de functies niet juist weergeven.
De Raad oordeelt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat verzekeringsarts Genders op het belastbaarheidspatroon van 3 september 2001 bij aspect 28 het cijfer 1 heeft omcirkeld, hetgeen betekent dat appellant psychisch beperkt is geacht. Voorts heeft Genders aangegeven dat appellant ten aanzien van de aspecten 28A en 28B in die zin beperkt is, dat hij niet voortdurend onder stresserende omstandigheden mag werken. Appellants standpunt dat geen psychische beperkingen zijn aangenomen is dan ook niet juist.
Voorts stelt de Raad vast dat zowel verzekeringsarts Genders als bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden appellant heeft onderzocht. Dat laatstgenoemde in de door appellant in bezwaar overhandigde brief van 28 maart 2002 van zijn behandelend fysiotherapeut geen aanleiding heeft gezien de beperkingen aan te scherpen, komt de Raad niet onjuist voor.
Blijkens de door appellant in eerste aanleg ingezonden brief van revalidatiearts R. van Mechelen van 7 augustus 2003, die appellant op verzoek van diens advocaat op 17 februari 2003 op zijn spreekuur had gezien, heeft appellant tegenover hem zijn klachten niet duidelijk weten te maken. Op somatische gronden kan Van Mechelen dan ook geen harde feiten aandragen die appellants zaak in beroep zouden kunnen steunen. Van Mechelen oppert de mogelijkheid dat de oorzaken van de arbeidsongeschiktheid op het psychiatrische vlak liggen, nu appellant naar de mening van Van Mechelen op pathologische wijze is gefixeerd aan zijn opvatting dat hij niet tot werken in staat is. In dat verband wijst hij erop dat appellant inmiddels ook onder behandeling is van de sociale psychiatrie. Van Mechelen acht de beslissing onzorgvuldig genomen nu geen informatie is opgevraagd bij de behandelende sector. In reactie hierop schrijft
Van Kasteren-van Delden in een rapportage van 15 augustus 2003 dat noch zij, noch Genders bij hun onderzoek psychiatrische pathologie hebben geconstateerd. Wel zijn er spanningsklachten, waarmee Genders rekening heeft gehouden bij de omschrijving van de belastbaarheid. Er zijn ook beperkingen op het psychomentale vlak aangenomen. Dat appellant onder behandeling is van de Sociale Psychiatrie, acht zij hiermee in overeenstemming
De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep namens appellant naar voren is gebracht geen aanleiding vorenvermelde conclusies van gedaagdes verzekeringsartsen ten aanzien van de fysieke en psychische belastbaarheid van appellant niet te volgen. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde de beperkingen van appellant dan ook niet onderschat.
Appellants twijfel aan de passendheid van de functies medewerker vul- en stikwerk matrassen en dekbedden (fb-code 7965) en inpakker (fb-code 9717) deelt de Raad niet.
In zijn uitspraak van 27 maart 1998, gepubliceerd in RSV 1998/133 heeft de Raad geoordeeld dat indien eenmaal het uitvoeringsorgaan de belasting, die de werkzaamheden in een bepaalde functie met zich brengen, heeft vastgesteld en in een bepaalde score in het FIS heeft weergegeven, zowel de verzekerde als, in voorkomende gevallen, ook toetsende instanties ervan uit moeten kunnen gaan dat die weergave een juiste afspiegeling vormt van de in de betreffende functie werkelijk voorkomende belasting, tenzij wordt aangetoond dat deze onjuist is.
Appellants niet met enig bewijs onderbouwde stelling dat in de functie medewerker vul- en stikwerk matrassen en dekbedden alleen maar wordt gezeten, zodat de verwoording functiebelasting niet klopt en deze functie ongeschikt is voor appellant, volgt de Raad niet. In de functiebeschrijving van deze functie staat vermeld dat 90 tot 95% van het werk bestaat uit stikwerk dat zittend wordt gedaan. Uit de verwoording functiebelasting blijkt echter dat slechts een kwartier aaneengesloten wordt gezeten. Dit wordt afgewisseld met staan, in totaal 1 uur per dag, hoogstens 5 minuten aaneengesloten, en met lopen, een half uur per dag, ook hoogstens vijf minuten aangesloten. De functie biedt voldoende afwisseling in houding en kan voor appellant geschikt worden geacht.
Ook appellants standpunt dat in de functie inpakker koekjes sprake is van een zodanig hoog handelingstempo dat appellant dit niet aan kan, volgt de Raad niet. Uit de verwoording functiebelasting van deze functie blijkt dat wordt gewerkt aan de lopende band, waarbij maximaal 500 keer per uur gereikt moet worden. Er wordt echter ieder half uur van plaats verwisseld, zodat dit reiken onderbroken wordt. De berekening van het handelingstempo in relatie tot het aantal handelingen, die de gemachtigde van appellant de Raad ter zitting heeft voorgehouden, acht de Raad met het vorenstaande in tegenspraak. De Raad ziet geen aanleiding om deze functie voor appellant ongeschikt te achten.
De conclusie uit het vorenstaande is dat de thans aan de schatting ten grondslag liggende drie functies voor appellant geschikt kunnen worden geacht. Op basis van die functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht vastgesteld op 15 tot 25%. Het hoger beroep voor zover gericht tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij het einde van de wachttijd slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Appellant, die naast zijn WAO-uitkering een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zich op 7 januari 2002 per 3 december 2001 ziek gemeld met toegenomen rugklachten. Blijkens een rapport van 1 augustus 2002 heeft verzekeringsarts P.L.M. Kok appellant op 3 mei 2002 in het kader van de Ziektewet (ZW) op zijn spreekuur gezien. Bij besluit van 23 mei 2002 heeft gedaagde geweigerd appellant per
3 december 2001 uitkering ingevolge de ZW te verstrekken. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 27 augustus 2002
(hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat te laat is onderzocht of appellant op 3 december 2001 toegenomen arbeidsongeschikt was. Bovendien meent appellant dat het onderzoek onzorgvuldig en niet objectief was. Appellant verzoekt vergoeding van de proceskosten en het griffierecht alsmede wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat bij de medische onderzoeken op 29 april 2002 en daarna geen toename van beperkingen ten opzichte van het eerdere onderzoek op
3 september 2001 is geconstateerd zodat terecht ziekengeld is geweigerd.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat appellant in het jaar 2002 voor het eerst op 29 april 2002 door een verzekeringsarts is gezien, en wel in het kader van de behandeling van het bezwaar tegen vorenvermeld WAO-besluit. Op 3 mei 2002 is appellant in het kader van de beoordeling van de ziekmelding van 7 januari 2002 gezien door verzekeringsarts Kok. Van dit onderzoek is geen verslag aanwezig. Van een eerder onderzoek in verband met voormelde ziekmelding is de Raad niet gebleken. Tussen de ziekmelding en het daarop betrekking hebbende medisch onderzoek ligt derhalve een periode van bijna 4 maanden. In het kader van het bezwaar tegen de onderhavige hersteldverklaring en een onderzoek in het kader van de eerstejaars herbeoordeling heeft Kok bij brief van 5 augustus 2002 informatie gevraagd bij de huisarts van appellant. De vraagstelling in deze brief heeft echter geen betrekking op de datum 3 december 2001. De brief van de huisarts van
12 september 2002 bevat ook geen informatie met betrekking tot die datum en ook het nader rapport van Kok van 8 oktober 2002 heeft uitsluitend betrekking op de eerstejaars herbeoordeling.
De Raad is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat op de onderzoeksdata
29 april 2002 en 3 mei 2002 en nadien de beperkingen van appellant ten opzichte van de onderzoeksdatum 3 september 2001 niet waren toegenomen, niet de conclusie rechtvaardigt dat dan ook op 3 december 2001 een (tijdelijke) uitval door ziekte niet aan de orde kan zijn geweest. Nu over de datum 3 december 2001 geen enkel concreet medisch gegeven aanwezig is, bijvoorbeeld een uitdraai van het medisch journaal, berust bestreden besluit 2 niet op een deugdelijke feitelijke onderbouwing en komt dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat het hoger beroep voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2 slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Nu nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden, ligt het thans niet op de weg van de Raad zich over mogelijke schade in de vorm van wettelijke rente over eventueel na te betalen uitkering uit te spreken. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 12,90 aan reiskosten alsmede € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 23,70 aan reiskosten, in totaal € 1.324,60.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.324,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.