E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 5 september 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Namens appellant heeft mr. E. van Sark, werkzaam bij FNV Ledenservice, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 januari 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 15 januari 2003, nummer SBR 02/391, het beroep tegen het besluit van 18 januari 2002 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. M.J. Quaak, werkzaam bij de Utrechtse Juristen Groep, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, heeft als opvolgend gemachtigde de beroeps-gronden aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Klinkert, kantoorgenoot van mr. Staal, en waar namens gedaagde, met voorafgaand bericht niemand is verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft een nadere vraagstelling naar gedaagde doen uitgaan.
Gedaagde heeft vervolgens besloten over te gaan tot een wijziging van zijn standpunt ten aanzien van appellants arbeidsongeschiktheid op de datum in geding en bij besluit van
22 februari 2005: hierna besluit 2, de WAO-uitkering van appellant met ingang van
5 september 2001 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65% tot 80%.
Het geding is nogmaals behandeld ter zitting van de Raad op 10 mei 2005, waar voor appellant is verschenen mr. P.A.M. Staal en waar namens gedaagde is verschenen mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit 1 heeft gedaagde zijn besluit van 31 juli 2001 gehandhaafd de uitkering van appellant ingevolge de WAO, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 5 september 2001 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De rechtbank heeft appellants beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn belastbaarheid beperkter is dan aangegeven. Met name met zijn nek-, arm- en rechterknieklachten alsmede zijn psychische klachten is te weinig rekening gehouden. De functiebelasting van de geduide functies overschrijden naar de mening van appellant zijn belastbaarheid. Bij de één van de twee voorgehouden functies telefoniste binnen FB-code 3804 met het functienummer 8211-0079-002 is voorts sprake van intensief gebruik van de nek, waarbij het gaat om een statische houding bij het beeldscherm in de telefooncentrale. Van de zijde van appellant is aangevoerd dat juist die overschrijding op dit item bij de functie stikker meubelkleding de aanleiding vormde voor gedaagdes verzekeringsarts om deze functie als ongeschikt voor appellant de beschouwen.
Voorts kent de voorgehouden functie medewerker schoonmaak een overschrijding bij item 14 “aanmerkelijke belasting door duwen en trekken”. Gedaagde heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze functie ondanks de markering geschikt voor appellant wordt bevonden.
Verder wordt er van de zijde van appellant aangevoerd dat bij de andere functie telefoniste met functienummer 8211-0079-0021 als eis gesteld wordt globale kennis van moderne talen. Gedaagdes arbeidsdeskundige heeft naar de mening van appellant op geen enkele wijze vastgesteld dat hij moderne talen begrijpt en spreekt. Ter zitting van de Raad op 4 januari 2005 heeft appellant aangegeven geen enkele taal naast het Nederlands te beheersen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropenend.
De Raad heeft een nadere vraagstelling aan gedaagde doen uitgaan met onder meer het verzoek een aantal markeringen bij de voorgehouden functies nader te motiveren en in te gaan op de functie-eis kennis van moderne talen bij de functie telefoniste.
In zijn rapport van 9 februari 2005 heeft gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige
J.C.M. Horeman gereageerd op bovengenoemde vraagstelling. Hij heeft de functie telefoniste met functienummer 3489-0096-021 laten vervallen en wat betreft de markering bij de tweede functie telefoniste met 8 arbeidsplaatsen merkt Horeman het volgende op:
“In de rapportage verzekeringsarts d.d. 16 juli 2001 (stuk 41.1) wordt aangegeven dat de geduide functie 8211-0079-002 moeten kunnen worden uitgeoefend. Er is geen sprake van langdurig statische houdingen; belanghebbende kan bovenge-noemde taak blijkens de verkorte functieomschrijving afwisselen met andere taken. Ondergetekende voegt daar aan toe dat de hoofdtaak het bedienen van de telefoon-centrale is voor 75%, maar dat een en ander niet betekent dat onafgebroken aaneengesloten wordt getelefoneerd. Uit de functieomschrijving blijkt ook dat sprake is van wisselen van werkplek, het ontvangen van de bezoeker waardoor eerder genoemde afwisseling mogelijk is. Het raadplegen van een beeldscherm bij een telefooncentrale is op zich statisch, doch uit de beschrijving moet blijken of dat een continue statische houding is en dat is naar mijn mening bij deze functie niet het geval.”
Ten aanzien van de functie medewerker schoonmaak heeft de Raad in zijn vraagstelling aan gedaagde opgemerkt dat uit de stukken naar voren komt dat de arbeidsanalist blijkbaar van oordeel was dat in deze functie sprake is van aanmerkelijke belasting door duwen en trekken. Gedaagde is verzocht aan te geven hoe dit zich verhoudt met de opmerking van de verzekeringsarts in de bijlage van het verweerschrift van 17 juni 2003 dat er in deze functie nauwelijks gesproken kan worden van een aanmerkelijke belasting door duwen en trekken.
De bezwaararbeidsdeskundige Horeman heeft in evengenoemd rapport na telefonisch overleg met de arbeidsanalist het volgende ter zake het volgende vermeld:
“Aangegeven wordt allereerst dat bij enige twijfel omtrent een score, in alle gevallen de score wordt opgenomen in het belang van de veiligheid van de werknemer aan wie de functie wordt geduid. In casu is sprake (geweest) van een zodanige twijfel situatie op het aspect duwen/trekken. Verzuimd is die details op te nemen in de beschrijving, zoals wel is gebeurd bij het beschrijven van de activiteit lx per 6 weken de ramen te wassen en lx per 3 weken de bedden reinigen.
De vloeren bestaan voor een deel uit linoleum en voor een deel uit vloerbedekking. Het aspect duwen/trekken is in casu gescoord omdat 1x per 2 weken de linoleum-vloer moet worden gemopt; bij het uitwringen van de mop is ± 15 Kgf nodig en
1 maal per week gestofzuigerd en dan is weer minder dan 15 Kgf nodig. Dagelijks moet worden geveegd en dat is geen score op duwen/trekken daar de daartoe benodigde Kgf ruim minder is dan 15Kgf.
Het duwen/trekken is ook gescoord omdat de werkwagen moet worden verplaatst op vloerbedekking.
De definitie daarbij is: met inzet van het eigen lichaamsgewicht, op voorwerpen duw- of trekkracht uitoefenen, ongeacht of men zichzelf daarbij voortbeweegt. De noemenswaardige krachtinspanning betreft dan meer dan 15 Kgf bij 30° voorover of achterover.
Bij de betreffende werkwagen is de Kgf die benodigd is op het linoleum beduidend lager dan op de vloerbedekking.
Desondanks is gescoord, zoals eerder aangegeven uit veiligheid.”
Horeman heeft vervolgens aangegeven dat in het kader van deze functieduiding naar zijn mening geen sprake is van een continue duurbelasting, maar van een incidentele belasting die past binnen het vastgestelde belastbaarheidspatroon.
In zijn rapport heeft Horeman vervolgens overwogen dat vanwege het vervallen van één van de functienummers telefoniste en mede als gevolg van de gewijzigde reductiefactor de volgorde van de geduide functies bij de schatting verandert. Vergelijking van het maatmanloon met de theoretische restverdiencapaciteit leidt alsdan tot indeling in de klasse 65/80%.
Vervolgens heeft gedaagde besloten dat het bestreden besluit 1 geen stand kan houden en hiervoor besluit 2 in de plaats gesteld, waarin appellant op en na 5 september 2001 voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
Nu besluit 1 geacht moet worden te zijn ingetrokken bij besluit 2 en laatstgenoemd besluit niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt – hij acht zich immers volledig arbeidsongeschikt – dient besluit 2 op grond van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb in de beoordeling van het onderhavige geding te worden betrokken.
Met betrekking tot besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
Uit 's Raads uitspraak van 4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat in zo’n geval belang bij een beoordeling van dat besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
In dit geval heeft de toenmalige gemachtigde van appellant in haar beroepschrift van
25 februari 2003 reeds een dergelijk verzoek gedaan, zodat het procesbelang niet is komen te vervallen. Nu vaststaat dat de herziening van de uitkering van appellant bij besluit 1 reeds om arbeidskundige redenen rechtens onjuist is, zal de Raad besluit 1 en de aangevallen uitspraak vernietigen.
Voorts heeft de Raad – in lijn overigens met hetgeen ter zake in de aangevallen uitspraak is overwogen – in de in dit geding beschikbare medische gegevens geen aanknopings-punten gevonden om te twijfelen over de juistheid van de door gedaagde vanwege appellant opgestelde belastbaarheidspatroon. Van de zijde van appellant zijn in hoger beroep geen gegevens van medische aard, afkomstig van bijvoorbeeld de behandelend sector, op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant op de datum in geding meer of anders beperkt was dan gedaagde aan besluit 2 ten grondslag heeft gelegd.
Ten aanzien van de motivering van de markeringen in de voorgehouden functies merkt de Raad het volgende op.
Gedaagde heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de overgebleven functie telefoniste aan appellant voorgehouden had mogen worden. Gedaagde motiveert de overschrijding op het vanwege appellant opgestelde belastbaarheidspatroon door te stellen dat er geen sprake is van een continue statische nekbelasting doordat het beeld-schermwerk afgewisseld kan worden met andere werkzaamheden. De Raad is van oordeel dat uit de verkorte functieomschrijving niet naar voren komt dat binnen de functie sprake is van een vrije keuze om het beeldschermwerk af te wisselen nu er onder andere vermeldt staat dat bezoekers aan een balie worden ontvangen of een telefoon-centrale wordt bediend en dat de wisseling van werkplek volgens een van tevoren vastgesteld rooster dient te gebeuren, zodat het voor de hand ligt dat er sprake is van langdurig statische nekbelasting bij het beeldschermwerk, dat, zoals reeds genoemd, 75% van de werkzaamheden uitmaakt.
Nu de overgebleven functie telefoniste ook dient te vervallen komt de functie schoon-maker als derde functie in aanmerking om de schatting te dragen. De Raad is van oordeel dat de door gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige Horeman gegeven toelichting genoeg-zaam aantoont dat er sprake is van lichte werkzaamheden die binnen de mogelijkheden van appellant liggen.
Ten slotte is de Raad, gezien zijn uitspraak van 3 februari 2004 (USZ 2004, 105) niet gebleken dat de geduide functies onder de fb-code 8463 niet zouden voldoen aan de vereiste realiteitswaarde.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de Raad zich kan vinden in de medische- en arbeidskundige grondslag van het besluit 2.
Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellant. De Raad begrijpt dit verzoek te betreffen de vergoeding van wettelijke rente.
De Raad overweegt dat uit het vorenstaande volgt dat gedaagde gedeeltelijk nalatig is gebleven uitkering te betalen. Uit 's Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop gedaagde in casu over het bedrag van de gedeeltelijk niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 oktober 2001, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt besluit 1;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond.
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.