ECLI:NL:CRVB:2005:AU2768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1523 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en geschiktheid voor eigen werk en geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan gedaagde door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Gedaagde, die arbeidsongeschikt was geworden voor haar werk als tuinbouwmedewerkster, had bezwaar aangetekend tegen het besluit van 18 december 2001, waarin haar uitkering werd geweigerd. De rechtbank ’s-Gravenhage had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit vernietigd, met de opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit te nemen. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 29 juli 2005 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Kluytmans. Gedaagde was niet aanwezig. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch substraat van het bestreden besluit in overeenstemming was met het oordeel van de rechtbank, dat in hoger beroep niet was bestreden. De Raad beoordeelde de geschiktheid van gedaagde voor de geselecteerde functies en concludeerde dat er voldoende functies beschikbaar waren die aan de vastgestelde belastbaarheid voldeden.

De Raad stelde vast dat de rechtbank ten onrechte alleen de drie aanvankelijk voor de schatting in aanmerking genomen functies had bezien en niet ook de reservefuncties. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand kon blijven. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en N.J. Haverkamp als leden, in aanwezigheid van griffier J.E. Meijer.

Uitspraak

03/1523 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft bij besluit van 18 december 2001 geweigerd gedaagde per
26 december 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toe te kennen.
Bij besluit van 10 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 18 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2003, reg. nr. AWB 02/2244 WAO, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met opdracht aan gedaagde een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en met bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 juli 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uwv, en gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 27 december 2000 arbeidsongeschikt geworden voor haar werk als tuinbouwmedewerkster wegens rugklachten. Op 16 oktober 2001 heeft de verzekeringsarts appellante onderzocht en op een FIS-formulier beperkingen voor haar vastgesteld. Op basis van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige op
14 december 2001 geconcludeerd dat gedaagde in staat is haar eigen werk te verrichten. Tevens heeft zij zes functies (fb-codes) geselecteerd, zijnde in volgorde van loonwaarde:
fb-code 7964 (stikster)
fb-code 7952 (modinette)
fb-code 9103 (machinebediende)
fb-code 8538 (printmonteuse)
fb-code 8030 (stikster lederwaren)
fb-code 7965 (coupeuse).
Uitgaande van de loonwaarde van de middelste van de drie hoogst verlonende functies heeft zij na vergelijking met het maatmaninkomen geconcludeerd dat er geen verlies aan verdiencapaciteit optreedt.
Vervolgens heeft appellant bij besluit van 18 december 2001, in stand gelaten bij het bestreden besluit, geweigerd om aan gedaagde na ommekomst van de wachttijd op
26 december 2001 een WAO-uitkering toe te kennen.
In beroep heeft gedaagde het medisch substraat van het bestreden besluit aangevochten.
De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit voor juist gehouden, doch de arbeidskundige grondslag verworpen. Ten aanzien van de geschiktheid van gedaagde voor haar eigen werk heeft de rechtbank daartoe overwogen dat deze geschiktheid onvoldoende is onderzocht. Ten aanzien van de geschiktheid voor de geselecteerde functies heeft de rechtbank geconcludeerd dat in één van de drie hoogst verlonende functies, te weten die van machinebediende, de belasting op aspect 8 (buigen en torderen) de voor gedaagde geldende beperking overtreft, zodat de functie niet voor de schatting kan worden gebruikt. Hierdoor blijven er volgens de rechtbank slechts twee fb-codes over, te weinig om de schatting te kunnen dragen. Dit heeft geleid tot de vernietiging van het bestreden besluit.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit niet rust op de geschiktheid van gedaagde voor haar eigen werk. Ten aanzien van de geselecteerde functies heeft appellant aangevoerd dat de schatting rust op 6 functies en dat, indien van de drie hoogst verlonende functies de functies van lockster-stikster en die van machinebediende ongeschikt zouden zijn, nog voldoende (deel)functies resteren die passend zijn.
De Raad oordeelt als volgt.
Met betrekking tot het medisch substraat van het bestreden besluit stelt de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank, dat in hoger beroep ook niet is bestreden.
Ten aanzien van de arbeidskundige component is de Raad met appellant van oordeel dat in het bestreden besluit -in tegenstelling tot het arbeidskundig rapport van
14 december 2001- niet wordt gerept over de geschiktheid van gedaagde voor haar eigen werk. De rechtbank heeft zich daarover dan ook ten onrechte uitgelaten.
Ten aanzien van de voorgehouden functies merkt de Raad op dat fb-code 7964 twee voor gedaagde geschikte functies omvat, met in totaal 10 arbeidsplaatsen. Fb-code 7952 omvat drie functies. Als van deze drie de functie van lockster-stikster, die een markering laat zien op aspect 7 (gebogen werken), buiten beschouwing wordt gelaten resteren twee geschikte functies met in totaal 13 arbeidsplaatsen. Fb-code 8538 omvat twee functies. Als daarvan de functie van printmonteur, die een markering laat zien op aspect 1 (zitten), buiten beschouwing wordt gelaten resteert één geschikte functie met 7 arbeidsplaatsen. Dit brengt mee dat indien van de vier hoogst verlonende fb-codes die van machinebediende (fb-code 9103) conform het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing wordt gelaten er drie resteren met voldoende, te weten 30, functies en met een mediane loonwaarde die tot dezelfde uitkomst van de schatting leidt als door de arbeidsdeskundige berekend. De Raad wijst er in dit verband op dat de rechtbank ten onrechte alleen de drie aanvankelijk voor de schatting in aanmerking genomen functies heeft bezien en niet ook de reservefuncties.
Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en
mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
CVG