ECLI:NL:CRVB:2005:AU2773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2737 WAO en 03/2740 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en vaststelling van beperkingen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die werkzaam was als begeleider projecten bij een in Duitsland gevestigd bouwbedrijf. Appellant had een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar deze was herzien door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad van Bestuur van het Uwv had in augustus 2002 het bezwaar van appellant tegen de herziening ongegrond verklaard, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Roermond had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant stelde dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat hij niet in staat was de voorgehouden functies te vervullen, met name vanwege zijn hartproblematiek en slaapapneu.

Tijdens de zitting op 29 juli 2005 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de gedaagde partij niet vertegenwoordigd was. De Raad overwoog dat de medische advisering die aan het bestreden besluit ten grondslag lag, niet in strijd was met de zorgvuldigheidsvereisten. Appellant had niet overtuigend aangetoond dat de medische en arbeidskundige oordeelsvorming niet zorgvuldig was geweest. De verzekeringsartsen hadden rekening gehouden met de door appellant genoemde klachten en hadden deze verwerkt in de belastbaarheidspatronen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat was om de voorgehouden functies te vervullen op de relevante data. De Raad besloot dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 september 2005.

Uitspraak

03/2737 WAO en 03/2740 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 augustus 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluiten van 24 en 25 januari 2002 waarbij hij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan hem heeft toegekend per 30 december 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% respectievelijk die uitkering per 30 september 2001 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Bij uitspraak van 16 april 2003, kenmerk 02/1041 en 02/1042 WAO, heeft de rechtbank Roermond het beroep van appellant tegen het besluit van 16 augustus 2002 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift (met bij brief van 3 september 2003 nagezonden bijlagen) aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Bij brief van 21 juli 2005 heeft appellant nog een medisch rapport (met bijlagen) ingebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 juli 2005. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N.B.P. Arets, advocaat te Roermond. Gedaagde was niet vertegenwoordigd.
II. MOTIVERING
Appellant was voor 36 uren per week aangesteld als begeleider projecten bij een in Duitsland gevestigd bouwbedrijf toen hij per 2 juli 1998 voor dat werk is uitgevallen na een val waarbij hij zijn rechter enkel heeft gebroken. In verband daarmee is aan hem in Duitsland gedurende 78 weken ziekengeld toegekend. Per 1 maart 2000 is appellant bij hetzelfde bedrijf in dezelfde functie voor 20 uren per week aangesteld, doch heeft hij hoofdzakelijk administratief werk verricht. Per 1 oktober 2000 heeft appellant zich ziek gemeld met klachten over kortademigheid en pijn op de borst. De verzekeringsarts F. Jansen heeft appellant op 13 juli 2001 op het spreekuur gehad en mede aan de hand van van de behandelend cardioloog dr. A.V.J. Mattart verkregen, van 4 april 2001 daterende gegevens 2 belastbaarheidspatronen opgesteld, het ene per 17 (lees: 2) juli 1999 en het andere per 1 oktober 2001. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige W. Wolfs op
15 januari 2002 per beide data vastgesteld dat het eigen werk voor appellant niet meer geschikt is en aan appellant nog wèl voor hem geschikte functies voorgehouden. Daarna is aan appellant een WAO-uitkering toegekend bij besluit van 24 januari 2002 per (in verband met het ziekengeld in Duitsland) 30 december 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, welke uitkering bij besluit van 25 januari 2002 per 30 september 2001 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
De bezwaarverzekeringsarts K. Corten, die appellant in aansluiting op de hoorzitting heeft onderzocht en nadere gegevens van appellants huisarts heeft verkregen, heeft op
25 juni 2002 de beide belastbaarheidspatronen enigermate aangescherpt en de ter bepaling van de mediane loonwaarde voorgehouden functies nog steeds passend bevonden, waarna de bezwaararbeidsdeskundige mr. J.J. van der Naald zich heeft geschaard achter de bevindingen van de arbeidsdeskundige Wolfs. Bij het bestreden besluit is appellants bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft de rechtbank de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische advisering niet in strijd geacht met de zorgvuldigheidsvereisten onder aantekening met name dat appellant zijn standpunt dat zijn arbeidsmogelijkheden niet juist zijn ingeschat niet met medische of arbeidskundige gegevens heeft onderbouwd.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen hij in de eerdere fases heeft gesteld, aangevoerd dat hij zowel fysiek als psychisch meer is beperkt dan vanwege gedaagde is vastgesteld, met name gelet op zijn hartproblematiek, het slaapapneusyndroom waaraan hij al jaren lijdt en het psychische problemen opleverende gebrek aan bewegingsvrijheid en mogelijkheden om zijn eigen tijd in te delen in de hem voorgehouden functies. In dat verband heeft appellant een van 25 maart 2003 daterende verklaring en twee van 23 april 2003 daterende verklaringen van de cardioloog
C.J.P.J. Werter (als waarnemer voor de eerder genoemde cardioloog Mattart) alsook een op 27 mei 2000 in opdracht van het Sozialgericht Berlin in Duitsland uitgebracht rapport van de internist dr. W. Klingler overgelegd en gewezen op de reeds in een eerdere fase overgelegde verklaring van de revalidatiearts M.A.H. Brouwers van 22 november 1994. Voorts is, aldus appellant, niet duidelijk of hantering van het correcte maatmaninkomen inderdaad niet leidt tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidklasse.
De Raad overweegt als volgt.
Met hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische en arbeidskundige oordeelsvorming niet zorgvuldig en/of niet volledig is geweest.
De (bezwaar-)verzekeringsartsen waren bekend met de door appellant in hoger beroep genoemde fysieke en psychische klachten vóórdat het bestreden besluit werd genomen, zij hebben daaraan in hun rapporten aandacht besteed en zij hebben - voorzover dat naar hun mening was aangewezen - op basis daarvan met name wat de rechter enkel en de hart- alsook slaapapneuproblematiek betreft beperkingen aangenomen die zijn verwerkt in de beide belastbaarheidspatronen. Uit de eigen onderzoeksbevindingen van de (bezwaar-)verzekeringsartsen noch uit de door hen van de appellant behandelende artsen verkregen medische gegevens is af te leiden dat zij in onvoldoende mate met die klachten rekening hebben gehouden. In de in hoger beroep overgelegde verklaringen van de cardioloog Werter van 23 april 2003 wordt melding gemaakt van een ernstig (in een van die verklaringen wordt daarnaast gesproken van zeer ernstig) gedilateerde cardiomyopathie met aortaklepsclerose, welke aanleiding geeft sterke inspanningen te ontraden. Werters conclusie steunt, zo blijkt uit zijn verklaring van 25 maart 2003 aan de huisarts, op het resultaat van recentelijk ingesteld onderzoek. Uit de gedingstukken kan niet blijken dat die conclusie tevens betrekking heeft op de situatie waarin appellant op 30 september 2001 verkeerde. De cardioloog Mattart heeft in zijn verklaring van 4 april 2001 slechts melding gemaakt van klachten over toenemende kortademigheid en na onderzoek van niet meer dan verdenking op cardiomyopathie en mitralisklepinsufficiëntie. Sedertdien zijn tot aan de verklaringen van Werter geen medische gegevens ter tafel gekomen die wijzen op een verslechtering die met zich brengt dat het belastbaarheidspatroon per 1 oktober 2001 niet correct kan zijn.
In hoger beroep heeft appellant aangekondigd met betrekking tot de beide data in geding nog nadere gegevens van het expertisecentrum voor onder meer slaap- en waakstoornissen Kempenhaeghe, waarbij hij toen in behandeling was voor zijn slaapapneu, in het geding te zullen brengen, maar hij heeft zodanige gegevens niet ingebracht.
Het rapport van de Duitse internist Klingler van 27 mei 2005 geeft de bevindingen weer op basis van onderzoek dat op 20 mei 2005 heeft plaatsgevonden. Dat rapport bevat geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant reeds op de beide data in geding in fysiek en/of psychisch opzicht meer was beperkt dan in de desbetreffende belastbaarheidspatronen is vastgesteld. Waar in dat rapport melding wordt gemaakt van gedilateerde cardiomyopathie met mitralisklepinsuffciëntie als diagnose, is dat - zo is ook in dat rapport aangegeven - geschied op basis van door appellant verstrekte inlichtingen, wat een te smalle basis vormt om het bestaan van een zodanige kwaal reeds in 1995 aan te nemen. Voor de gestelde verergering van appellants klachten sedert juli 1998 zij in de gedingstukken evenmin aanknopingspunten te vinden.
Appellant heeft ook los van het rapport van Klingler gesteld dat ten onrechte zijn psychische belastbaarheid op beide data in geding niet beperkt is geacht en erop gewezen dat hij zich snel opgesloten voelt, wat invloed heeft op de tijdsdruk en de plaats waar de werkzaamheden moeten worden verricht. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant gewezen op de door hem overgelegde verklaring van de revalidatiearts Brouwers van 22 november 1994, inhoudende onder meer dat appellant op 4 september 1994 is gesprongen uit een raam op de eerste verdieping (van, naar appellant aanvullend heeft verklaard, de penitentiaire inrichting waarin hij op dat moment was opgenomen).
De Raad kan zich vinden in de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts Corten van
9 september 2003 dat met die klachten geen rekening kan worden gehouden, omdat zij niet berusten op de aanwezigheid van ziekte of gebrek. Het door appellant ten bewijze aangevoerde voorval is daarvoor onvoldoende.
In een van zijn beroepschriften van 26 september 2002 aan de rechtbank heeft appellant weliswaar aangegeven dat hij in het verleden voor psychische klachten onder behandeling bij dr. Van der Berg, verbonden aan het Laurentius-ziekenhuis te Roermond, is geweest, maar enige onderbouwing daarvan is achterwege gebleven.
Appellant heeft zijn standpunt dat er op de beide data in geding sprake was van psychische klachten die bij aspect 28 van de belastbaarheidspatronen hadden moeten leiden tot het aannemen van beperkingen op geen enkele wijze met een of meer schriftelijke verklaringen van medische specialisten onderbouwd.
Uitgaande van de beide belastbaarheidspatronen kan niet worden staande gehouden dat appellant niet in staat was tot vervulling per elk van de beide data in geding van de aan hem voorgehouden en aan de berekening van de mediane loonwaarde ten grondslag gelegde functies. Terecht is gedaagde daarbij niet uitgegaan van het per 1 juni 1998 contractueel vastgelegde aantal uren (36), maar van het aantal uren dat appellant daadwerkelijk per week werkzaam was (39,92), zoals is aangegeven in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald van 2 september 2003. In dat rapport is tevens afdoende beargumenteerd dat bij hantering van de zogeheten historische lonen per 30 september 2001 geen hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan 35-45% aan de orde is.
Ter zitting heeft appellant nog gesteld dat gedaagde heeft nagelaten te bezien of de voorgehouden functies ook op 30 december 1999 actueel waren. Daargelaten dat deze niet eerder opgeworpen grief thans als tardief is te beschouwen, merkt de Raad op dat blijkens het bij het verweerschrift gevoegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald van 2 september 2003 en met name de bijlagen daarbij de desbetreffende functies ook op 30 december 1999 nog actueel waren.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Daar geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. N.J. Haverkamp als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
GdJ