[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift met bijlage aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 5 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AAW 01/1740.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd ontbrekende stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 27 juli 2005, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Appellante, geboren op 20 augustus 1942, heeft op 6 november 2000 bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Uit het rapport van gedaagdes verzekeringsarts van 30 november 2000 komt het volgende naar voren. Appellante heeft een aangeboren hartafwijking. Als gevolg daarvan is hoge bloeddruk ontstaan in de longbloedvaten. Rond haar 38e levensjaar ging het zo slecht dat een operatie noodzakelijk bleek. De operatie bleek een zodanig positief effect te hebben op haar klachten dat de rond die tijd aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) weer werd ingetrokken. Appellante kon weer volledig functioneren in haar huishouden, daarbij inbegrepen de zorg voor drie opgroeiende kinderen. In 1993 bleek appellante weer duidelijke klachten te hebben gekregen, met name hieruit bestaande dat zij fysieke inspanning moeilijk kon verdragen (klachten van kortademigheid). Er was ook weer sprake van een te hoge bloeddruk in het longvaatsysteem. De verzekeringsarts heeft appellante op verschillende terreinen beperkt geacht. Hij heeft daarbij aanleiding gevonden de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast te stellen op 1 januari 1993.
Bij besluit van 26 januari 2001 heeft gedaagde geweigerd om appellante in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de AAW, op de grond dat appellante, uitgaande van een op 1 januari 1993 ingetreden arbeidsongeschiktheid, niet voldoet aan de in de AAW vervatte inkomenseis en ook niet behoort tot een van de groepen van verzekerden voor wie een uitzondering op die inkomenseis geldt.
Appellante heeft in bezwaar doen aanvoeren dat haar arbeidsongeschiktheid (veel) eerder is ingetreden. Zij heeft daartoe onder meer een beroep gedaan op een schrijven van
6 juli 2001, opgesteld door de directrice van het Instituut Psychosofia, Centrum voor Spirituele Geneeswijze en Spirituele Dans. De bezwaarverzekeringsarts van gedaagde heeft, mede na kennisname van uitgebreide gegevens afkomstig van behandelend artsen van appellante, geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de conclusies van de primaire verzekeringsarts. Gelet op alle beschikbare gegevens, waaronder een verklaring van de huisarts van appellante dat zij vooral na 1993 erg is gaan sukkelen, heeft de bezwaarverzekeringsarts een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 januari 1993 plausibel geacht.
Bij besluit van 13 juli 2001, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming de cardioloog S.C. Baldew geraadpleegd. In zijn rapport van 3 juli 2002, dat nadien is aangevuld bij rapport van
5 november 2002, heeft deze deskundige blijk gegeven van zijn oordeel dat appellante zeker volledig arbeidsongeschikt is geweest van 14 januari 1980 tot 14 januari 1981, gezien de bevindingen bij de catheterisatie, de operatie in augustus 1980 en postoperatief persisterende pulmonalishypertensie. Gezien de bevindingen postoperatief (pulmonalis-hypertensie en ritmestoornissen) kan zijns inziens tevens worden gesteld dat appellante eveneens na 14 januari 1981 tot 2 november 1981 als volledig arbeidsongeschikt mag worden beschouwd.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan het oordeel van de deskundige Baldew. Uit diens rapporten volgt, aldus de rechtbank, dat er een periode van 52 weken aanwijsbaar is waarin appellante arbeidsongeschikt was en dat deze periode ligt tussen 14 januari 1980 en 2 november 1981 en tevens dat er na 2 november 1981 geen tijdvak van 52 weken meer aan te wijzen valt waarin appellante onafgebroken arbeids-ongeschikt is geweest. Uit de beschikbare gegevens leidt de rechtbank voorts af dat appellante over de periode van 14 januari 1980 tot 2 november 1981 reeds uitkering ingevolge de AAW heeft ontvangen. Tegen het desbetreffende intrekkingsbesluit zijn destijds geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dat besluit, aldus de rechtbank, in rechte is komen vast te staan. Eventuele twijfel die nog zou voortvloeien uit het ontbreken van voldoende medische gegevens kan volgens de rechtbank niet ten gunste van appellante strekken, gelet op het late tijdstip van haar aanvraag. Niets heeft appellante in de weg gestaan om eerder een aanvraag in te dienen. Al met al heeft de rechtbank geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door gedaagde terecht is bepaald op
1 januari 1993.
Appellante heeft in hoger beroep haar evenvermelde standpunt gehandhaafd. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op een nieuw rapport van het Instituut Psychosofia, van
17 juli 2003.
De Raad komt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Raad kan zich in dat oordeel en in de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen volledig vinden. Mede in het licht van het belang dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad toekomt aan het oordeel van een door de rechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige, kent ook de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de bevindingen en conclusies van de cardioloog Baldew. De Raad vat de conclusies van die deskundige, welke conclusies de Raad overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd acht, in navolging van de rechtbank in die zin op dat naar het oordeel van Baldew na 2 november 1981 tot 1 januari 1993 geen tijdvak aanwijsbaar is waarin appellante onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Aldus kan aan het rapport van Baldew een alleszins genoegzame objectief-medische steun worden ontleend voor het oordeel dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante terecht is bepaald op 1 januari 1993.
In dit verband wijst de Raad er ook nog op dat uit het geheel van de omtrent appellante beschikbare medische gegevens naar voren komt dat zij na de hartoperatie in 1980 en de daarop gevolgde controleonderzoeken in 1981 ter zake van haar hart- en longklachten niet meer onder specialistische behandeling is geweest tot 1999. Het wil de Raad voorkomen dat ook hierin een aanwijzing is gelegen voor de juistheid van het standpunt van gedaagde dat na het in 1981 ingetreden herstel voorafgaande aan 1 januari 1993 bij appellante geen sprake was van tot arbeidsongeschiktheid leidende beperkingen.
Ten slotte sluit de Raad zich ook volledig aan bij het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de waarde die, gegeven de in deze procedure voorliggende vragen van medische aard, bij de beantwoording van die vragen toekomt aan de rapporten van het Instituut Psychosofia. Dat oordeel van de rechtbank is volledig in lijn met hetgeen de Raad, inmiddels al meerdere keren, in eerdere procedures betreffende de arbeidsonge-schiktheidswetten met betrekking tot rapporten van dat instituut heeft overwogen en geoordeeld.
Uit het bovenstaande volgt dat ook de Raad instemt met de door gedaagde op 1 januari 1993 bepaalde aanvang van appellantes arbeidsongeschiktheid. Uitgaande van die datum staat vast - en is overigens ook niet betwist - dat appellante niet voldoet, en ook niet geacht moet worden te voldoen, aan de in de AAW vervatte inkomenseis. Nu aldus het hoger beroep van appellante geen doel treft, dient de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Chr. van Voorst als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.