ECLI:NL:CRVB:2005:AU2778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2989 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking AOW-uitkering na overlijden echtgenoot van in Marokko wonende weduwe

In deze zaak gaat het om de intrekking van de AOW-uitkering van een in Marokko wonende weduwe na het overlijden van haar echtgenoot. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, vertegenwoordigd door mr. F.H. Barwegen, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die de intrekking van haar AOW-uitkering bevestigde. De Raad heeft vastgesteld dat de Sociale verzekeringsbank, als gedaagde, het besluit om de AOW-uitkering in te trekken, heeft gehandhaafd. Dit besluit was gebaseerd op de wetgeving en het Algemeen Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen Nederland en Marokko.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de appellante geen recht meer had op AOW-pensioen na het overlijden van haar echtgenoot, zoals eerder was medegedeeld in een begeleidend schrijven. De Raad heeft de argumenten van de appellante verworpen en bevestigd dat de intrekking van de AOW-uitkering terecht was. De Raad heeft ook opgemerkt dat er geen termen aanwezig waren om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de geldigheid van de regelgeving omtrent de AOW-uitkering in relatie tot het overlijden van de echtgenoot. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank en heeft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2989 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2004, reg. nr. 03/622 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op
5 augustus 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan appellante, die nimmer in Nederland heeft gewoond of gewerkt, is bij besluit van 21 november 1997 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ten bedrage van 42% van het pensioen voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont. Dit pensioen was gebaseerd op de tijdvakken, waarin de echtgenoot van appellante verzekerd is geweest ingevolge de AOW. In een begeleidend schrijven bij deze brief is aan appellante meegedeeld dat haar AOW-pensioen zal worden ingetrokken bij echtscheiding en bij overlijden van haar (huwelijks) partner.
Op 5 januari 2002 is de echtgenoot van appellante, [naam echtgenoot], overleden.
Bij besluit van 30 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 27 februari 2002 waarbij aan appellante is meegedeeld dat zij met ingang van 1 februari 2002 geen recht meer heeft op een AOW-pensioen.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. De Raad deelt het standpunt van de rechtbank en heeft in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding kunnen vinden om tot een andersluidend oordeel te komen.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 4 juli 1990 (RSV 1991/77) moet geconcludeerd worden dat appellante na het overlijden van haar echtgenoot op grond van het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, Trb. 1972, 34 en het daarbij behorende Administratief Akkoord, Trb. 1973, 130 geen aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW. De Raad heeft voorts herhaaldelijk overwogen dat hij de benaderingswijze van gedaagde, inhoudende dat in gevallen als hier aan de orde slechts een zelfstandig pensioenrecht aan de echtgenote wordt toegekend zolang haar echtgenoot in leven is, in afwachting van voorzieningen ter opheffing van de discrepantie tussen de vanaf 1985 gewijzigde AOW en het Verdrag met Administratief Akkoord aanvaardbaar acht. De Raad merkt in dit verband op dat aan appellante inmiddels bij besluit van 4 april 2005 met ingang van november 2004 een AOW-pensioen is toegekend als gevolg van de inwerkingtreding op die datum van het Verdrag, met Akkoord, van 30 september 1996.
De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat zij rechten kan ontlenen aan het Verdrag, met Akkoord, van 22 juni 2000, Trb. 2000, 97 nu hierbij geen wijzigingen zijn aangebracht in de voor het onderhavige geding relevante bepalingen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M. Gunter.