03/4094 WAO en 05/1498 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 april 2002 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 18 juni 2002 (hierna: besluit I) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 3 juli 2003 (AWB 02/1106 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen, het beroep tegen besluit I ongegrond verklaard.
Namens appellant is door mr. M.M. Spooren, advocaat te Maastricht, op in het aanvullend beroepschrift (met bijlagen) vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven (met bijlagen) van 23 september 2003, 10 februari 2005 en 24 mei 2005 heeft gedaagde zijn standpunt nader toegelicht.
Bij besluit van 10 februari 2005 (hierna: besluit II) heeft gedaagde appellant meegedeeld besluit I niet langer te handhaven en de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 15 april 2002 te herzien en nader te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 3 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, vergezeld van een tolk, El Mimouni, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
Aangezien met het hiervoor weergegeven besluit II aan het beroep van appellant tegen besluit I niet geheel is tegemoet gekomen, wordt dit beroep, ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
De Raad overweegt met betrekking tot besluit II als volgt.
Appellant kwam in 1971 naar Nederland en is werkzaam geweest als assemblagemedewerker autofabriek voor 40 uur per week. Hij viel uit op 12 februari 1987. In verband hiermee werden hem met ingang van 11 februari 1988 volledige uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de WAO toegekend. Met ingang van 1 januari 1993 remigreerde appellant naar Marokko.
In het kader van een eenmalige herbeoordeling TBA is appellant op 11 juni 2001 onderzocht door CNSS-arts F. Lamouri, die mede op basis van informatie van psychiater S. Badri-George en oogarts M.A. Bouazzaoui van juni 2001 een rapport opstelde.
Op basis van de bevindingen van genoemde CNSS-arts heeft verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk in zijn rapport van 13 juli 2001 en 24 juli 2001 een aantal beperkingen vastgesteld, onder meer ten aanzien van de visus en de psyche van appellant, welke zijn neergelegd in een belastbaarheidsprofiel. Uitgaande van deze beperkingen is door arbeidsdeskundige J. Zoetelief een achttal functies geselecteerd, te weten de functies van assemblagemedewerker (fb-code 8463), operator (fb-code 8364), expeditiemedewerker (fb-code 9714), schoonmaker (fb-code 5522), produktiemedewerker (fb-code 9019), naaier (fb-code 7919), inpakker (fb-code 9719) en monteur (fb-code 8539), en is het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 33,3%.
In bezwaar is door appellant een aantal verklaringen van buitenlandse artsen ingebracht en is door bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer in zijn rapport van 4 juni 2002, op grond van dossieronderzoek, geconcludeerd dat er geen aanleiding is om van het primaire medische oordeel af te wijken.
In beroep heeft gedaagde de geselecteerde functies, aan de hand van het FIS dan wel het CBBS, nader geactualiseerd. Voorts heeft hij de functie van kleermaker (fb-code 7919) laten vervallen. Door appellant is een verklaring van oogarts N.J.C. Bauer van
14 mei 2003 ingebracht. In reactie hierop is ter zitting van de rechtbank van 20 juni 2003, namens bezwaarverzekeringsarts Cramer, aangegeven dat deze informatie niet leidt tot een wijziging van het standpunt.
In hoger beroep is door appellant naar voren gebracht dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen door gedaagde zijn onderschat. Hiertoe is verwezen naar het in een rapport van verzekeringsgeneeskundige A.G.W. Burggraaff van 12 november 1992 verwoorde oordeel van behandelend psychiater Van den Bosch van maart 1988, en voorts naar een rapport van arbeidsdeskundige H.J.M. Souren van maart 1989, alsmede de hiervoor reeds genoemde verklaring van psychiater Badri-George van juni 2001. Door bezwaarverzekeringsarts Cramer is hierop in zijn rapport van 22 september 2003 nog een reactie gegeven.
Naar aanleiding van vragen van de Raad is door gedaagde besluit II genomen.
Hierbij heeft gedaagde de functies van metaalperserbediende (fb-code 8364) en expeditiemedewerker (fb-code 9714) laten vervallen. In zijn rapporten van
9 februari 2005 en 20 mei 2005 heeft bezwaararbeidsdeskundige J.F. van der Woude voormelde in beroep uitgevoerde actualisering, alsmede de diverse overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de vijf resterende functies, nader toegelicht.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel XVI, derde lid, tweede en derde volzin, van de Overgangs- en slotbepalingen van de op 1 augustus 1993 in werking getreden Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet van 7 juli 1993, Stb. 412) heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheid van appellant terecht beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de WAO, zoals die in de periode van 1 januari 1987 tot 1 augustus 1993 luidden.
De Raad overweegt in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding te zien besluit II voor onjuist te houden of een nader onderzoek in te (laten) stellen. De Raad heeft in de omtrent appellant beschikbare medische informatie onvoldoende aanleiding gevonden om te oordelen dat de medische beperkingen van appellant, als neergelegd in het belastbaarheidsprofiel van 24 juli 2001, door gedaagde zijn onderschat. Hierbij merkt de Raad op in het rapport van CNSS-arts Lamouri van juni 2001 geen aanknopingspunten te zien voor de ter zitting door appellant naar voren gebrachte grief dat genoemde arts appellant niet heeft onderzocht. Voorts merkt de Raad op dat, naar ook door bezwaarverzekeringsarts Cramer in zijn rapport van 22 september 2003 is aangegeven, met de verklaring van psychiater Badri-George van juni 2001 bij het besluit van 22 oktober 2001 reeds rekening is gehouden. De van psychiater Van den Bosch respectievelijk arbeidsdeskundige Souren afkomstige informatie ziet tot slot niet op de datum in geding en dient reeds om die reden buiten aanmerking te worden gelaten.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting acht de Raad de van de zijde van gedaagde in hoger beroep gegeven toelichting op de diverse overschrijdingen van de belastbaarheid in de vijf resterende functies toereikend. Overigens zijn deze functies thans voldoende actueel.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep, voor zover dat wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit II, ongegrond dient te worden verklaard.
Gelet op het feit dat appellant heeft verzocht om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de door hem ten gevolge van het besluit I geleden schade, heeft appellant belang behouden bij beoordeling van besluit I.
Nu gedaagde heeft aangegeven besluit I niet langer te handhaven, komt dit besluit, evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking. Appellant heeft verzocht om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering ingevolge de WAO. De Raad acht dit verzoek toewijsbaar. Wat betreft de wijze van berekening van de wettelijke rente, volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995, 314.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De te vergoeden proceskosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- aan kosten verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,-- aan kosten verleende rechtsbijstand in hoger beroep en gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste en vierde lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 op (€ 43,89 + € 20,23=) € 64,12 aan kosten van een tolk, in totaal € 1.030,12.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juni 2002 gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Verklaart het beroep, dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 10 februari 2005, ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.030,12, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.