ECLI:NL:CRVB:2005:AU2784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5577 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO en de waarde van medische rapportages voor de WAO-schatting

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die sinds 1 december 2000 arbeidsongeschikt is door linker heup- en rugklachten, heeft in hoger beroep gesteld dat zijn beperkingen niet correct zijn vastgesteld door de verzekeringsarts. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na eerdere uitspraken van de rechtbank en het Uwv. De Raad overweegt dat de verzekeringsarts Bakker op 6 november 2001 een gedegen onderzoek heeft uitgevoerd en dat zijn bevindingen niet onzorgvuldig zijn. Appellant heeft aangevoerd dat de medische beoordeling in het kader van de indicatiestelling voor de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) niet voldoende is meegenomen in de WAO-beoordeling. De Raad stelt vast dat de WVG-rapportage voor een ander doel is opgesteld en dat de beoordeling in het kader van de WVG niet gelijk is aan die in het kader van de WAO. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% te herzien. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant faalt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

03/5577 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 november 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 11 december 2001 tot toekenning aan appellant per 30 november 2001 van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Bij uitspraak van 1 oktober 2003, kenmerk 03/12 WAO, heeft de rechtbank Zutphen appellants beroep tegen het besluit van 22 november 2002 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij beroepschrift aangevoerde en bij brief van 6 juli 2005 (met bijlagen) aangevulde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 juli 2005. Appellant is niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen G. Heijmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was als algemeen medewerker voltijds werkzaam bij een bedrijf in beschoeiingen toen hij op 1 december 2000 is uitgevallen voor dat werk met linker heup- en later ook rugklachten. De verzekeringsarts J. Bakker heeft hem op 6 november 2001 onderzocht en heeft mede op basis van bij brief van 30 augustus 2001 door zijn huisarts verstrekte gegevens (over onder meer de bevindingen van een orthopedisch chirurg) zijn - uitsluitend fysieke - beperkingen in een belastbaarheidspatroon vastgelegd. De arbeidsdeskundige H. van der Zwaluw, van mening dat appellant ongeschikt is voor zijn eigen werk, heeft bij brief van
4 december 2001 aan hem 5 functies voorgehouden tot het vervullen waarvan hij met inachtneming van zijn beperkingen in staat moet worden geacht en op basis waarvan de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 20,9% bedraagt. Bij besluit van 11 december 2001 heeft gedaagde appellant dan ook per 30 november 2001 ingedeeld in de klasse 15-25% .
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde appellants bezwaren ongegrond verklaard in navolging van de adviezen van de bezwaarverzekeringsarts M. Hagedoorn van 6 mei 2002 en de bezwaararbeidsdeskundige B.J.J. van Lieshout van 11 november 2002, van wie de eerste geen aanleiding heeft gezien het eerder door de verzekeringsarts Bakker opgestelde belastbaarheidspatroon aan te scherpen en van wie de laatste op basis van een andere combinatie van functies dan eerder gehanteerd door de arbeidsdeskundige Van der Zwaluw is gekomen tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 23,2%.
In beroep heeft appellant aangevoerd medisch meer te zijn beperkt dan vanwege gedaagde is aangenomen, maar de rechtbank heeft appellant in dat standpunt niet gevolgd onder overweging dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts onjuist is geweest.
In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid en bijgevolg evenmin in de aan hem voorgehouden functies. Met name is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de geconstateerde verschillen tussen de medische beoordeling in het kader van de WAO en die in het kader van de indicatiestelling voor de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) onder aantekening dat tussen die onderzoeken slechts een periode van circa 3½ maand ligt, zodat aan de beoordeling in het kader van de WVG niet zonder meer voorbij kan worden gegaan.
Bij besluit van 1 december 2003 heeft gedaagde (in het kader van de 1e jaars herbeoordeling, waarbij appellant melding heeft gemaakt van per 15 november 2002 toegenomen beperkingen) de WAO-uitkering aan appellant per 12 december 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per
15 november 2002 is gewijzigd. Aan dat besluit ligt ten grondslag de door de arbeidsdeskundige R. Hermann op 26 november 2003 getrokken conclusie dat op basis van de door de verzekeringsarts B. Schenk op 10 november 2003 per 15 november 2002 vastgestelde medische beperkingen - met name dat appellant geschikt is te achten voor niet meer dan 5x4 uren per week - aan appellant geen voor hem geschikte functies zijn voor te houden.
Appellant heeft in hoger beroep nader aangevoerd in de bevindingen van de verzekeringsarts Schenk een bevestiging te zien van zijn standpunt dat hij reeds per 15 november 2002 volledig arbeidsongeschikt was.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op hetgeen appellant naar aanleiding van gedaagdes besluit van 1 december 2003 in hoger beroep nader heeft aangevoerd, moet worden vastgesteld dat partijen het met elkaar eens zijn dat appellant per 15 november 2002 volledig arbeidsongeschikt was (zij het dat in verband met de in dat geval van toepassing zijnde wachttijd van 4 weken de WAO-uitkering eerst per 12 december 2002 aan die situatie is aangepast). Echter, in de thans aanhangige hoger beroepsprocedure is de datum in geding 30 november 2001.
Dit nadere betoog van appellant moet dan ook in zoverre falen.
Overigens tekent de Raad hierbij wel aan dat gedaagde ter zitting heeft verklaard dat is gebleken dat de (eigen) verzekeringsarts Schenk - ten onrechte - eenvoudigweg en kritiekloos is afgegaan op het verhaal van appellant en op basis daarvan forse beperkingen heeft aangenomen, zodat van een geobjectiveerde toename van beperkingen per 15 november 2002 geen sprake kan zijn.
Het thans aanhangige geding wordt beheerst door de vraag of appellant per 30 november 2001 medisch gezien meer beperkt was dan vanwege gedaagde is vastgesteld.
De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank met gedaagde ontkennend. Niet is kunnen blijken dat het door de verzekeringsarts Bakker ingestelde onderzoek, waarvan het resultaat is neergelegd in diens rapport van 6 november 2001, onzorgvuldig, onvolledig of anderszins ondeugdelijk is geweest en/of het door deze arts opgestelde belastbaarheidspatroon niet met dat resultaat spoort. Als enig medisch gegeven ter onderbouwing van zijn andersluidende mening heeft appellant in bezwaar ingebracht een rapportage indicatiestelling WVG van de hand van de Argonaut-arts voorzieningen
L. Ectors van 8 juli 2002 in het kader van een door appellant op 21 januari 2002 in de gemeente Uden ingediende aanvraag om toekenning van WVG-voorzieningen in de vorm van woningaanpassing en vervoersvoorziening (scootmobiel). Deze arts heeft, na op 20 februari 2002 appellant gericht lichamelijk te hebben onderzocht en diverse malen contact te hebben gehad met appellants huisarts (die nieuw was en appellant nog niet had gezien), een opsomming gegeven van appellants lichamelijke beperkingen.
De Raad deelt het standpunt van gedaagde dat deze WVG-rapportage voor een geheel ander doel is opgesteld en de beoordeling in het kader van de WVG een geheel andere is dan in het kader van de WAO. Het verschil in tijd (appellant is op 6 november 2001 onderzocht door de verzekeringsarts Bakker en op 20 februari 2002 onderzocht door de WVG-arts Ectors), 3½ maand, is wel een gegeven om rekening mee te houden, maar daaraan kan in dit geval geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Zoals door de bezwaarverzekeringsarts Hagedoorn op 10 december 2003 is aangestipt, is wel van belang dat uit de WVG-rapportage niet duidelijk wordt of en alsdan in hoeverre de lijst van lichamelijke beperkingen is gebaseerd op de anamnese dan wel de diagnose.
Anders dan in het rapport van de verzekeringsarts Bakker van 6 november 2001, wordt van objectieve medische gegevens als basis voor het vaststellen van die beperkingen in de WVG-rapportage geen melding gemaakt. Daarbij komt dat in de gedingstukken geen (andere) aanwijzingen zijn te vinden dat appellants lichamelijke gezondheid in die betrekkelijk korte periode zózeer is achteruit gegaan. Aan de bevindingen van de WVG-arts Ectors kunnen op basis van de thans voorhanden medische gegevens dan ook niet de conclusies worden verbonden die appellant daaraan verbonden wil zien.
Het vorenstaande brengt met zich dat het hoger beroep van appellant faalt. Aangezien voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht geen termen aanwezig zijn, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.C.M. van Laar als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.