[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft H. Spijkers van Spijkers Administraties te Geleen, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 30 september 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 02 / 1045 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 juni 2005 heeft gedaagde desgevraagd ontbrekende stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde H. Spijkers, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 8 juni 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen een tweetal primaire besluiten van respectievelijk 29 november 2001 en 30 november 2001, welke besluiten in onderlinge samenhang bezien een weigering behelzen om de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 1 december 2000 te verhogen.
Deze weigering tot ophoging van appellants uitkering heeft gedaagde doen rusten op de grond dat de toename van arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan appellant verhoging van zijn uitkering wenst, kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de arbeidsongeschiktheid, ter zake waarvan hij zijn gedeeltelijke uitkering ontvangt, is voortgekomen, als bedoeld in het tweede lid van artikel 37 van de WAO.
Blijkens de onderliggende rapporten is gedaagde daarbij uitgegaan van het volgende. Appellant is in oktober 1987 als handlanger gaan werken in de bouw. Na twee weken viel hij uit met linkerelleboogklachten, berustend op een fractuur, waarvoor hij werd geopereerd. Met ingang van 25 oktober 1988 is hij, in verband met de restklachten die hij ondervond - de linkerelleboog werd blijvend verminderd belastbaar geacht - in aanmerking gebracht voor onder meer een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij onderzoek door gedaagdes verzekeringsarts in augustus 2001 en door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts in mei 2002 is vastgesteld - zoals dat overigens ook al eerder was geconstateerd bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 1995 - dat sprake is van een toename van appellants beperkingen, welke voortkomt uit poly-arthriculaire jicht ten gevolge van nierfunctiestoornissen. De aanvang van die toename is door gedaagdes verzekeringsartsen (arbitrair) bepaald op 1 januari 1993, het jaar waarin appellant voor het eerst hulp heeft gezocht voor die aandoening. De uit de jicht voortvloeiende beperkingen zijn zodanig dat appellant niet meer in staat wordt geacht tot het duurzaam verrichten van reguliere arbeid en derhalve als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt.
Naar het oordeel van gedaagdes verzekeringsartsen staat evenwel de jicht geheel los van de eerdere elleboogklachten waaraan appellant zijn in 1988 toegekende gedeeltelijke uitkering ontleent, en moet de jicht aldus worden gezien als een kennelijk andere ziekteoorzaak in de zin van artikel 37, tweede lid, van de WAO. Voorts zijn de beperkingen die voortvloeien uit de oorspronkelijke elleboogklachten niet gewijzigd, terwijl nader arbeidskundig onderzoek aan de hand van actuele functies heeft uitgewezen dat appellant, uitsluitend beoordeeld naar de oorspronkelijke elleboogklachten, onverminderd moet worden ingedeeld in de klasse 25 tot 35%. Dit laatste wordt van de zijde van appellant niet bestreden.
Wat appellant wel bestrijdt is het volgende. Hij is de opvatting toegedaan dat ten onrechte ophoging van zijn uitkering is geweigerd met toepassing van artikel 37, tweede lid, van de WAO, stellende dat hij ook reeds in 1988, ten tijde van de toekenning van zijn uitkering, klachten had die waren terug te voeren op jicht, zij het dat die klachten toentertijd nog niet als zodanig zijn herkend en erkend. Van een kennelijk andere oorzaak als bedoeld in dat artikellid is mitsdien naar de zienswijze van appellant geen sprake.
De Raad kan die opvatting van appellant, in navolging van de rechtbank, niet onderschrijven. De omtrent appellant beschikbare medische gegevens bevatten geen enkel aanknopingspunt om het ervoor te houden dat reeds ten tijde van de toekenning aan appellant van een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in 1988 sprake was van op de aandoening jicht terug te voeren arbeidsbeperkingen. Uit de desbetreffende gegevens, afkomstig van zowel de verzekeringsgeneeskundige als van de behandelend artsen, blijkt dat destijds uitsluitend elleboogklachten als restverschijnsel na (behandeling voor) een fractuur een rol hebben gespeeld bij toekenning van uitkering. Van op dat moment daarnaast spelende klachten die zouden zijn te relateren aan de aandoening jicht blijkt op generlei wijze.
Uit de stukken komt ook naar voren dat appellant niet vóór 1993 hulp heeft gezocht voor de gewrichtsklachten die, naar nadien ingesteld onderzoek heeft uitgewezen, op jicht bleken te berusten. In dit verband wijst de Raad op een schrijven van 16 februari 1996 van de internist/nefroloog F. de Heer waaruit naar voren komt dat appellant sinds 1993 bij die arts bekend is met gewrichtsklachten en nierfunctiestoornissen, alsmede op een schrijven van 15 mei 2002 van de reumatoloog H. van der Tempel, waarin onder meer wordt gesteld dat die arts appellant voor het eerst heeft gezien in 1994.
Voor de Raad is aldus genoegzaam komen vast te staan dat van de ziekte jicht, althans in elk geval van beperkingen bij appellant als gevolg van die ziekte, voorafgaande aan 1 januari 1993 nog geen sprake was. Nu voorts genoegzaam vaststaat dat de later opgetreden jicht niet op enigerlei wijze in oorzakelijk verband valt te brengen met de eerdere elleboogklachten die in 1988 tot toekenning van uitkering hebben geleid, heeft gedaagde zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de jicht moet worden aangemerkt als een kennelijk andere ziekteoorzaak als bedoeld in het tweede lid van artikel 37 van de WAO.
Nu voorts tussen partijen niet in geschil is - en ook voor de Raad niet aan twijfel onderhevig is - dat appellant ten tijde van de toename van zijn arbeidsongeschiktheid in 1993 niet anders ingevolge de WAO was verzekerd dan op grond van artikel 7b van die wet, komt de Raad, evenals de rechtbank, tot de slotsom dat de in het bestreden besluit vervatte weigering tot ophoging van appellants uitkering in rechte stand kan houden.
De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.