de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 16 april 2002 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat zij met ingang van 17 december 2000 recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het tegen dit besluit door gedaagde gemaakte bezwaar heeft appellant ongegrond verklaard bij zijn besluit op bezwaar van 11 oktober 2002, hierna: het bestreden besluit.
De rechtbank Rotterdam heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard bij haar uitspraak van 30 juli 2003, reg.nr: WAO 02/3154. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en appellant veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden is appellant in hoger beroep gekomen van deze uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van de Raad van 5 juli 2005 waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door mr. J.W.M. Lenting, advocaat te Rotterdam.
Gedaagde heeft haar werkzaamheden van hoofd opleidingen voor 34,4 uur per week - in haar schrijven van 10 maart 2002 geeft zij aan dat er ook werkweken bij waren van 50 uur - op 18 december 1999 moeten staken wegens een acute ontsteking van de alvleesklier. Vervolgens is gedaagde volgens haar schrijven van 10 maart 2002, in maart 2000 geleidelijk gestart met reïntegratie in haar eigen functie. Zij heeft haar werkzaamheden geleidelijk opgebouwd, steeds met vier uur. Zo werkte zij in het jaar 2000 vanaf juli 16 uur, per augustus 20 uur, per september 24 uur en per oktober 28 uur. Volgens de door gedaagde uitgewerkte bijlage bij het vragenformulier ZW/WAO/WAZ werkte gedaagde veel thuis voor een betere verdeling tussen werk en rust. Gedaagde heeft zich per 30 oktober 2000 in overleg met de bedrijfsarts volledig hersteld gemeld. Per 30 oktober 2000 heeft gedaagde eerst twee weken vakantie opgenomen. Daarna heeft zij haar werkzaamheden volledig hervat. Per 6 december 2000 heeft gedaagde haar werkzaamheden voor 10 uur per week gestaakt en per
12 december 2000 heeft gedaagde haar werkzaamheden volledig gestaakt wegens een burn-out.
Bij brief van 21 februari 2001 heeft P.J. van den Berg, beleidsmedewerker bij de werkgever van gedaagde aan appellant verzocht de hersteldmelding van 30 oktober 2000 ongedaan te maken, zodat vanuit een volledige WAO-uitkering op zekere termijn reïntegratie naar een gangbare functie zou kunnen plaatsvinden. Verzekeringsarts D.S. Rambocus heeft blijkens het rapport van 27 juni 2001 onderzoek gedaan naar de medische situatie van gedaagde. Vervolgens heeft verzekeringsarts Rambocus zowel aan de werkgever als aan gedaagde, nadat hij dit in eerste instantie had geweigerd, bij brief van 15 oktober 2001 meegedeeld dat 17 december 2000 als eerste WAO-dag wordt aangemerkt en dat gedaagde voorlopig wordt geacht volledig arbeidsongeschikt te zijn. Gedaagde heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend. Nadat verzekeringsarts Rambocus op 12 februari 2002 een verslag had uitgebracht is vervolgens het in rubriek I van deze uitspraak genoemde primaire besluit genomen, dat na bezwaar bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde na haar uitval op 18 december 1999 en dus ook na haar hersteldmelding per 30 oktober 2000 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest zodat het einde van de wachttijd is bereikt op 16 december 2000 en haar met ingang van 17 december 2000 uitkering ingevolge de WAO dient te worden verstrekt.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat in de periode van 30 oktober 2000 tot 6 december 2000 weliswaar twee weken vakantie is opgenomen maar dat artikel 19 van de WAO geen grond biedt om voor de vaststelling van de periode van vier weken de vakantie buiten beschouwing te laten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde na een periode van gedeeltelijke werkhervatting haar gewone werkzaamheden per 30 oktober 2000 volledig heeft hervat en feitelijk heeft verricht. De rechtbank houdt het ervoor dat zij daartoe medisch gezien in staat moet worden geacht gelet op het feit dat zulks met toestemming van de bedrijfsarts is gebeurd en medische aanwijzingen ontbreken dat zij tot deze feitelijke werkhervatting niet in staat was of dat zij tot schade voor haar gezondheid heeft gewerkt. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts Rambocus zijn standpuntwijziging aangaande de hersteldmelding niet heeft gemotiveerd.
Appellant is het niet eens met deze uitspraak. Appellant is van mening dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid. Daartoe brengt appellant naar voren dat het standpunt van de primaire verzekeringsarts dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid wordt ondersteund door de brief van de bedrijfsarts van 26 juli 2001, het rapport van 12 februari 2002 van verzekeringsarts Rambocus en het rapport van 26 september 2002 van bezwaarverzekeringsarts P. van Thillo-Nadels.
Gedaagde is - kort samengevat - van mening dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden om achteraf aan te nemen dat er sprake is van arbeidsongeschiktheid tijdens de periode van volledige werkhervatting.
Een groot belang dient volgens gedaagde te worden toegekend aan het feit dat de bedrijfsarts op het moment van de hersteldmelding het eens was met deze hersteldmelding. Voorts heeft de verzekeringsarts zijn standpuntwijziging niet gemotiveerd. De brief van de werkgever van 21 februari 2001 en van de bedrijfsarts zijn volgens gedaagde tendentieus.
De Raad overweegt als volgt.
In geschil is uitsluitend of gedaagde in de periode van 30 oktober 2000 tot 6 december 2000 arbeidsongeschikt is geweest in de zin van de WAO en of in verband daarmee de wachttijd al dan niet is voltooid op 16 december 2000.
Artikel 19, eerste lid, van de WAO bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Voorts bepaalt het tweede lid van dit artikel dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Voor dit samenstellen speelt, zie hiertoe de uitspraak van de Raad van 16 januari 2003, gepubliceerd in USZ 2003/140, de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid geen rol. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van
28 januari 2004, USZ 2004/76, vereist de vraag of een verzekerde in het kader van de WAO de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld, een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden.
In dit geval is de Raad gezien de gedingstukken en hetgeen op de zitting naar voren is gekomen van oordeel dat gedaagde op 16 december 2000 de wachttijd van 52 weken heeft voltooid. Daartoe heeft de Raad overwogen dat uit de beschikbare gegevens van medische en andere aard eenduidig naar voren is gekomen dat gedaagde ook in de periode van 30 oktober 2000 tot 6 december 2000 arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is geweest.
Zo heeft verzekeringsarts Rambocus in zijn rapport van 12 februari 2002 onder meer de klachten van gedaagde vermeld welke ook zijn aangegeven op de door gedaagde zelf uitgewerkte bijlage bij het vragenformulier beoordeling ZW/WAO/WAZ. Daaruit blijkt dat gedaagde in de periode gelegen voor en na 30 oktober 2000, de datum van haar volledige werkhervatting, onder meer als klachten heeft genoemd, duizeligheid, zere armen en trillingen, welke klachten zij blijkens genoemde bijlage had vanaf april/mei 2000 alsook na haar uitval op 6 december 2000. De verzekeringsarts merkt dienaangaande op dat het om min of meer dezelfde klachten gaat als voorheen. Deze op de door gedaagde zelf uitgewerkte bijlage gebaseerde anamnese in het voormelde rapport van de verzekeringsarts is in overeenstemming met het schrijven van 26 juli 2001 van de bedrijfsarts Van Wenum, waarin hij verklaart dat de oorzaken weliswaar totaal verschillend waren maar dat de oorzaak van 18 december 1999 geleidelijk is overgegaan in die van 6 december 2000. Ook de bezwaarverzekeringsarts P. van Thillo-Nadels is blijkens het rapport van 26 september 2002 van mening dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid, ook al is dit door de behandelend artsen niet eerder onderkend. De bezwaarverzekeringsarts heeft dit onderbouwd door aan te geven dat een burn-out niet kan ontstaan in 3 weken en dat dit gewoonlijk een voorgeschiedenis heeft van maanden. De bezwaarverzekeringsarts bevestigt het standpunt van verzekeringsarts Rambocus. De Raad laat voorts wegen dat gedaagde geen medische informatie heeft ingebracht, welke een ander licht werpt op haar medische situatie in de periode van 30 oktober 2000 en 6 december 2000.
Tot slot overweegt de Raad dat aan de grief van gedaagde inhoudende dat de verzekeringsarts zijn standpuntwijziging niet heeft gemotiveerd, niet het belang kan worden gehecht dat gedaagde daaraan gehecht wenst te zien. Blijkens het rapport van 27 juni 2001 was verzekeringsarts Rambocus destijds van mening dat er geen doorlopend ziektegeval was omdat de arbeidsongeschiktheid per 6 december 2000 een andere oorzaak had dan die van 18 december 1999. Deze enkele omstandigheid speelt gezien de hierboven genoemde jurisprudentie echter geen rol. Voorts overweegt de Raad dat de standpuntwijziging heeft plaatsgevonden na het schrijven van de bedrijfsarts Van Wenum en dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 12 februari 2002 zijn standpunt heeft onderbouwd welk standpunt wordt bevestigd door de bezwaarverzekeringsarts.
Gelet op al deze gegevens is de Raad van oordeel dat appellant terecht heeft aangenomen dat gedaagde ook in de periode van 30 oktober 2000 tot 6 december 2000 arbeidsongeschikt is geweest in de zin van de WAO en dat de wachttijd van 52 weken is voltooid op 16 december 2000.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het inleidend beroep wordt ongegrond verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.