de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
[betrokkene], wonende te [woonplaats].
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Het Uwv heeft op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 31 januari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer Awb 01 - 1361 WAZ.
Namens [betrokkene], hierna: betrokkene, heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater prof. dr. E. Hoencamp bij rapport van 9 maart 2005 als deskundige omtrent betrokkene gerapporteerd. Bij een schrijven van 18 maart 2005 heeft de deskundige Hoencamp nagekomen informatie van betrokkenes huisarts ingezonden en daarbij aangegeven dat deze informatie zijn bevindingen bevestigt.
Bij brief van 30 maart 2005, met bijlage, heeft het Uwv gereageerd op de rapportage van Hoencamp.
Desgevraagd heeft de deskundige Hoencamp bij aanvullend rapport van 15 april 2005 zijn conclusies nader toegelicht.
Desgevraagd is namens het Uwv bij schrijven van 29 april 2005 aangegeven tot welke opmerkingen het aanvullende rapport van 15 april 2005 van Hoencamp aanleiding geeft.
Ook namens betrokkene is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 31 januari 2003.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 3 augustus 2005, waar namens het Uwv, dat bij gemachtigde was opgeroepen, met voorafgaand bericht niemand is verschenen, en waar namens betrokkene is verschenen mr. Fischer, voornoemd.
De Raad overweegt vooraf als volgt. Zoals blijkt uit rubriek I was het Uwv bij gemachtigde opgeroepen om ter zitting aanwezig te zijn. Kort voor de zitting is van de zijde van het Uwv telefonisch bericht dat de beambte die ter zitting zou verschijnen plotseling ziek is geworden, en dat geen gelegenheid meer bestond voor overdracht van de zaak aan een collega, daar het dossier zich thuis bij de ziek geworden beambte bevond. In verband hiermee zag het Uwv geen kans om gevolg te geven aan de oproeping.
De Raad heeft in de hiervoor geschetste gang van zaken, waarbij aan het niet voldoen door het Uwv aan de oproeping door de Raad aldus een overmachtsituatie ten grondslag ligt, geen aanleiding gevonden de zitting geen doorgang te laten vinden. Evenmin heeft de Raad termen aanwezig geacht voor aanhouding van de zaak na afloop van de zitting. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de gemachtigde van betrokkene wel is verschenen, deze niet om uitstel of aanhouding heeft verzocht en - in het bijzonder - dat de Raad zich, met name gelet op hetgeen ter zitting door die gemachtigde naar voren is gebracht, als hierna weergegeven, voldoende voorgelicht acht omtrent alle voor dit geding relevante feiten en omstandigheden om tot een eindoordeel te kunnen komen.
De Raad heeft verder inhoudelijk het volgende overwogen.
Betrokkene is in 1983 wegens gewrichtsklachten uitgevallen als zelfstandig strandpaviljoenhouder. In verband daarmee is hij vanaf 1 mei 1984 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Deze uitkering is van rechtswege met ingang van 1 januari 1998 omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
De verzekeringsarts van het Uwv is op grond van onderzoek in februari 2001, en na informatie te hebben ingewonnen bij de behandelend orthopeed en reumatoloog van betrokkene, tot de conclusie gekomen dat er geen tekenen zijn van evidente psychopathologie en dat in verband met lichamelijke klachten - er zou in het bijzonder sprake zijn van een gegeneraliseerde arthrose - betrokkene is aangewezen op lichte, overwegend zittend uit te voeren werkzaamheden.
De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens diverse functies geselecteerd waarvan de belasting zijns inziens niet uitstijgt boven de door de verzekeringsarts aangegeven voor betrokkene toegestane belastbaarheid en geconcludeerd dat betrokkene daarmee nog een zodanig inkomen kan verwerven dat geen sprake is van enig inkomensverlies ten opzichte van het maatgevende inkomen.
Met inachtneming van evenvermelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2001 de WAZ-uitkering van betrokkene met ingang van 24 juni 2001 ingetrokken.
De van de zijde van betrokkene tegen dat besluit aangevoerde bezwaren komen in essentie erop neer dat hij meent dat zijn lichamelijke belastbaarheid is overschat, dat ten onrechte geen psychische beperkingen zijn aangenomen, en dat hij niet in staat is tot het vervullen van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde functies.
De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft onder meer kennis genomen van nadere informatie, afkomstig van de behandelend sector en geconstateerd dat ook volgens de betreffende behandelaars sprake is van een discrepantie tussen de klachten van betrokkene en de objectieve bevindingen. De bezwaarverzekeringsarts is voorbijgegaan aan de mening van een behandelend psychiater dat bij betrokkene sprake zou zijn van een depressie alsmede agorafobie, althans in die zin dat naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts op grond van de beschikbare gegevens in elk geval onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat daaruit wezenlijke arbeidsbeperkingen voortvloeien. Bij besluit van 10 september 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv, in lijn met evenvermelde conclusies van zijn bezwaarverzekeringsarts, het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft zijn opvatting in beroep doen handhaven. Ter nadere onderbouwing daarvan heeft hij gewezen op een rapport van 3 mei 2002, houdende de resultaten van een op zijn verzoek door IvAS Heliomare ingesteld onderzoek naar zijn fysieke werkcapaciteit.
De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming de adviserend verzekeringsarts H.A. Voogt als deskundige geraadpleegd. Deze deskundige oordeelde dat sprake was van een gegeneraliseerde arthrosis deformans, van een depressie en van paniekaanvallen. De psychische beperkingen van betrokkene zijn volgens haar onvoldoende meegenomen. Betrokkene is naar het oordeel van Voogt op grond van de combinatie van zijn lichamelijke en psychische beperkingen niet in staat duurzaam aan het arbeidsproces deel te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan deze conclusies en heeft derhalve, oordelende dat het bestreden besluit een toereikende medische grondslag ontbeert, het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
De rechtbank heeft aanvullende beslissingen gegeven met betrekking tot vergoeding door het Uwv van proceskosten en griffierecht. Bij de proceskostenveroordeling heeft de rechtbank buiten aanmerking gelaten de kosten die zijn verbonden aan de hiervoor vermelde rapportage van 3 mei 2002 van IvAS Heliomare, onder de overweging dat die kosten niet kunnen worden aangemerkt als redelijkerwijs gemaakt, aangezien ze een zogeheten arbeidsexploratie-onderzoek betreffen, waarvan de uitkomst overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Raad met terughoudendheid in de beoordeling dient te worden betrokken.
Het hoger beroep van het Uwv betreft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert. Aangevoerd is onder meer dat de deskundige Voogt zich vrijwel uitsluitend heeft laten leiden door de subjectieve klachtenpresentatie van betrokkene en zodoende een onvoldoende kritische houding aan de dag heeft gelegd. Door Voogt is onvoldoende aandacht besteed aan de door vele artsen geconstateerde discrepantie tussen de klachtenpresentatie enerzijds en de objectieve bevindingen anderzijds. Voorts is, mede gelet op hetgeen naar voren is gekomen ten aanzien van allerlei activiteiten die betrokkene nog ontplooit, naar het oordeel van het Uwv ook op het psychische vlak geen sprake van wezenlijke arbeidsbeperkingen.
Het hoger beroep van betrokkene betreft de weigering door de rechtbank om de kosten die zijn verbonden aan het rapport van IvAS Heliomare te betrekken bij de uitgesproken veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De door de rechtbank gememoreerde jurisprudentie ten spijt was, aldus betrokkene, de rapportage in elk geval wel zodanig van aard dat de rechtbank daarin aanleiding heeft gezien een eigen deskundige te raadplegen. De wijze waarop het rapport inhoudelijk en in het proces een rol heeft gespeeld brengt naar het oordeel van betrokkene mee dat het standpunt van de rechtbank dat geen sprake is van redelijkerwijs gemaakte kosten onhoudbaar is.
De Raad heeft aanleiding gevonden om de psychiater Hoencamp te verzoeken als deskundige omtrent betrokkene te rapporteren. Deze psychiater is wat betreft het eigen vakgebied tot het oordeel gekomen dat bij betrokkene zowel sprake is van chronische depressieve klachten, in de vorm van dysthymie, als daarop gesuperponeerd periodes van een depressie in enge zin. Ten tijde van de datum in geding was dit beeld in grote lijnen hetzelfde. Dit beeld brengt bepaalde beperkingen op het psychische vlak met zich. Hoencamp kan zich aldus niet vinden in het bij de besluitvorming door het Uwv tot uitgangspunt genomen belastbaarheidspatroon, in zoverre daarin in het geheel geen beperkingen van de psychische belastbaarheid zijn aangenomen. Naar het oordeel van Hoencamp kan evenwel niet worden gesteld dat betrokkene zodanig psychisch beperkt is dat hij daardoor in het geheel geen arbeid meer zou kunnen verrichten. In hoeverre de beperkingen van betrokkene in maat en getal uitgedrukt moeten worden laat hij aan de arbeidsdeskundige over. In een aanvullend rapport heeft Hoencamp desgevraagd nader geëxpliciteerd op welke aspecten deze beperkingen van de psychische belastbaarheid zich bij betrokkene voordoen.
Mede gelet op het belang dat volgens vaste rechtspraak van de Raad dient te worden toegekend aan het oordeel van een door de rechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige, is de Raad ook in het onderhavige geval van oordeel dat de bevindingen en conclusies van de deskundige Hoencamp dienen te worden gevolgd. Die conclusies berusten op een voldoende diepgaand en ook anderszins zorgvuldig te achten onderzoek en zijn aan de hand van relevante medische inzichten op overtuigende wijze onderbouwd.
De Raad vat het oordeel van Hoencamp, zoals dat door die deskundige desgevraagd nader is verduidelijkt, aldus op dat voor betrokkene beperkingen gelden op de onderdelen werken onder tijdsdruk (28A), dwingend werktempo (28B), conflicterende functie-eisen (28D), conflicthantering (28E), verantwoordelijkheid/afbreukrisico (28H) en mogelijkheden tot contact met anderen (28J).
De Raad constateert vervolgens dat, uitgaande van evenvermelde voor betrokkene van toepassing te achten beperkingen op het psychische vlak, onder de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen zijn aan te wijzen waarbij geen sprake is van enige wezenlijke belasting op de onderdelen waarvoor betrokkene beperkt is te achten. Van de zijde van betrokkene is dit ook met zoveel woorden erkend. Ook met het wegvallen van enkele ongeschikt te achten functies blijft de schattingsuitkomst op basis van de resterende functies dezelfde.
Betrokkenes gemachtigde stelt zich evenwel op het standpunt dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies niettemin als ongeschikt voor betrokkene dienen te worden aangemerkt, aangezien diens lichamelijke beperkingen - met name de beperkingen die voortvloeien uit de arthrose van de linkerelleboog - aanzienlijk zijn onderschat.
De Raad heeft, gelet op het geheel van de omtrent betrokkene beschikbare medische gegevens, zowel de gegevens afkomstig van zijn behandelend artsen als die afkomstig van de verzekeringsartsen van het Uwv, onvoldoende aanknopingspunten om die opvatting te onderschrijven. Er gelden weliswaar zekere beperkingen voor betrokkene als gevolg van - in het bijzonder - zijn arthroseproblematiek, maar niet is kunnen blijken dat de uit die aandoening objectief aantoonbaar voortvloeiende beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv in onvoldoende mate zouden zijn betrokken bij de vaststelling van het belastbaarheidspatroon. In dit verband merkt de Raad nog op dat ook in het van de zijde van betrokkene in beroep ingebrachte rapport van IvAS Heliomare geen aanwijzingen zijn te vinden voor een andersluidend oordeel. Ook in genoemd rapport wordt opgemerkt dat de klachtenpresentatie van betrokkene gedurende het onderzoek als niet-reëel imponeert en dat sprake is van inconsistentie alsmede van een beperkte motivatie om zijn situatie te wijzigen. Er aldus van uitgaande dat de lichamelijke beperkingen van betrokkene niet onjuist zijn gewaardeerd, staat voor de Raad genoegzaam vast dat de geselecteerde functies, gegeven de daaraan verbonden belastende aspecten op het somatische vlak, als voor betrokkene medisch geschikt zijn aan te merken.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak, dient te worden vernietigd.
Ten slotte overweegt de Raad dat, nu het bestreden besluit aldus in rechte blijkt te kunnen standhouden en in verband daarmee geen gronden bestaan voor een veroordeling van het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de proceskosten van betrokkene, hij niet meer toekomt aan een beoordeling van de van de zijde van betrokkene aangevoerde grieven tegen de weigering door de rechtbank om de kosten van het rapport van IvAS Heliomare te betrekken bij de door haar uitgesproken proceskostenveroordeling.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
CVG