ECLI:NL:CRVB:2005:AU2908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4837 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering in verband met verkregen inkomsten

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant, die sinds 19 september 1990 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant was arbeidsongeschikt geworden voor zijn werk als controller en ontving aanvankelijk een uitkering van 80 tot 100%, die later herzien werd naar 25 tot 35%. Na het indienen van inkomensgegevens door appellant, heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) de uitkering gedeeltelijk geschorst en uiteindelijk per 1 maart 2001 volledig stopgezet. Gedaagde heeft vervolgens een bedrag van € 6.695,35 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd, wat na bezwaar van appellant werd verlaagd naar € 6.458,02 bruto.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat er onverschuldigd uitkering was verstrekt en dat gedaagde op basis van artikel 57, eerste lid, van de WAO verplicht was het gehele bedrag terug te vorderen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de terugvordering niet het gevolg was van een onjuiste opgave van zijn inkomsten, maar van een vertraagde verwerking door gedaagde. Appellant betoogde dat de rechtbank zich ten onrechte had beperkt tot de beoordeling van dringende redenen voor terugvordering en dat er onredelijk en onzorgvuldig was gehandeld door gedaagde.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde grieven niet voldoende waren om de terugvordering te rechtvaardigen en dat er geen dringende redenen waren die gedaagde hadden moeten doen afzien van terugvordering. De Raad concludeerde dat de financiële en sociale consequenties van de terugvordering niet onaanvaardbaar waren en dat appellant geen bezwaar had aangetekend tegen eerdere besluiten van gedaagde, waardoor de zorgvuldigheidstoetsing niet aan de orde was.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4837 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. J. Wallert, werkzaam bij de Onderwijsbond CNV te Hoofddorp, op daartoe bij beroepschrift van 30 september 2003 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 18 augustus 2003, nummer 02/1021 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 12 augustus 2005, waar partijen – met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is op 19 september 1989 arbeidsongeschikt geworden voor zijn werk als controller. In verband hiermee ontving hij sinds 19 september 1990 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke uitkering laatstelijk per 25 januari 1995 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na ontvangst van inkomensgegevens van appellant heeft gedaagde bij besluit van 22 februari 2000 de WAO-uitkering met ingang van 1 maart 2000 gedeeltelijk geschorst en vond sindsdien uitbetaling plaats naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Nadat appellant recente gegevens over zijn verdiensten had ingezonden, heeft gedaagde bij besluit van 7 februari 2001 de nog resterende uitkering per 1 maart 2001 geschorst.
In juli en december 2001 heeft gedaagde medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Dit heeft geleid tot een besluit van 10 januari 2002, waarbij de uitkering van appellant ingaande 21 februari 2002 wordt beëindigd, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 30 januari 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat in verband met inkomsten uit arbeid de aan hem toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 1 januari 1999 wordt uitbetaald als ware hij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% en dat per 1 januari 2001 de uitkering niet meer tot uitbetaling komt.
Tegen de twee laatstgenoemde besluiten heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Bij primair besluit van 15 maart 2002 heeft gedaagde een bedrag van € 6.695,35 aan onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Naar aanleiding van het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft gedaagde het bedrag aan te veel betaalde uitkering opnieuw berekend, uitmondend in een nieuw primair besluit van 3 mei 2002, waarbij het bedrag van de terugvordering is teruggebracht tot € 6.458,02 bruto (€ 6.082,87 netto). Bij beslissing op bezwaar van 25 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat rechtens vaststaat dat aan appellant over de periode van 1 januari 1999 tot en met 28 februari 2001 onverschuldigd uitkering is verstrekt, in welk geval artikel 57, eerste lid, van de WAO imperatief voorschrijft dat het gehele bedrag wordt teruggevorderd. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis heeft de rechtbank in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, geen aanknopingspunten gevonden voor het aannemen van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, die voor gedaagde aanleiding hadden moeten vormen om van terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het feit dat hij te veel WAO-uitkering heeft ontvangen niet het gevolg is van een niet tijdige of onjuiste opgave van zijn inkomsten, maar van het niet tijdig verwerken door gedaagde van deze opgave. De gemachtigde van appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zich in haar uitspraak ten onrechte heeft beperkt tot een oordeel omtrent het al dan niet aanwezig zijn van dringende redenen in de zin van artikel 57, vierde lid, van de WAO. Naar de mening van appellant had de rechtbank het beroep gegrond moeten verklaren op grond van onredelijk en onzorgvuldig optreden van gedaagde en is die rechterlijke toetsing ten onrechte achterwege gelaten.
De Raad overweegt als volgt.
Reeds meermalen heeft de Raad overwogen (zie onder meer de uitspraak van
21 maart 2001, gepubliceerd in USZ 2001/141) dat dringende redenen als hier bedoeld slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor een betrokkene heeft. De omstandigheid dat gedaagde niet erg voortvarend heeft gereageerd op de inkomensopgaven van appellant, levert naar het oordeel van de Raad niet een dringende reden in de zin van artikel 57, vierde lid, van de WAO op (zie de uitspraak van 9 mei 2003, gepubliceerd in RSV 2003/187).
De Raad overweegt voorts dat de van de zijde van appellant aangevoerde grieven ten aanzien van het handelen van gedaagde zien op de (wijze van) besluitvorming inzake de herziening en intrekking van de uitkering van appellant en dat in dat kader een zorgvuldigheidstoetsing mogelijk is. De Raad stelt evenwel met de rechtbank vast dat appellant tegen de daarop betrekking hebbende besluiten van gedaagde van 10 en
30 januari 2002 geen bezwaar heeft aangetekend.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) J.J.B. van der Putten.
MH