E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op bij beroepschrift van 26 november 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 oktober 2003, kenmerk 02/2882 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 augustus 2005. Aldaar is appellante in persoon verschenen. Voor gedaagde is verschenen J. de Graaf, werkzaam bij het Uwv.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
In geschil is of gedaagde bij besluit van 20 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) terecht zijn beslissing heeft gehandhaafd om de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voordien werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, met ingang van 26 december 2001 te herzien en nader vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
Bij de aangevallen uitspraak is het inleidend beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is hiertegen door appellante aangevoerd dat de omvang en ernst van haar medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid door gedaagde zijn onderschat, aangezien zij niet in staat is om gedurende 20 uren per week te werken. Ter onderbouwing van deze stellingname heeft appellante gewezen op een op 14 februari 2000 gedateerd verslag van een door de psychologen drs. J.E.E.A. Mulder en drs. W.E. Meeuwsen verricht arbeidspsychologisch onderzoek naar de loopbaanmogelijkheden van appellante, waarin is geconcludeerd dat een geleidelijke opbouw van arbeid voor appellante van belang is. Verder is door appellante aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak geen enkel valide argument is genoemd om het onderzoek van Mulder en Meeuwsen buiten beschouwing te laten.
De Raad is van oordeel dat hetgeen door appellante is aangevoerd geen grond biedt om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Daartoe overweegt de Raad als volgt.
In hoger beroep zijn evenmin als in beroep objectieve medische gegevens ingebracht die twijfel opwekken aangaande de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante.
Ten aanzien van het arbeidspsychologische onderzoek van de psychologen Mulder en Meeuwsen waar appellante zich op heeft beroepen, overweegt de Raad dat dit onderzoek niet specifiek gericht is geweest op het vaststellen van de functionele beperkingen van appellante als gevolg van ziekte of gebrek en dateert van ruim vóór de datum in geding. Bovendien is door Mulder en Meeuwsen geconcludeerd dat in het kader van een reïntegratie op de arbeidsmarkt een geleidelijke opbouw van arbeid voor appellante van belang is, zonder dat daarbij is aangegeven dat appellante om medische redenen blijvend buiten staat moet worden geacht om gedurende 20 uren per week arbeid te verrichten. Derhalve kan aan de beoordeling van de gezondheidsklachten van appellante van Mulder en Meeuwsen in de onderhavige zaak niet het gewicht worden toegekend dat appellante daar aan toekent.
Nu de subjectieve ervaring van appellante van haar gezondheidsklachten in dezen niet bepalend is, onderschrijft de Raad het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat er geen grond is om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding door gedaagde is overschat. Verder ziet de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding om het bestreden besluit voor wat betreft de arbeidskundige component te vernietigen.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.