ECLI:NL:CRVB:2005:AU2923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5276 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De herziening betreft de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% naar 15-25%, met ingang van 6 februari 2002. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 augustus 2005, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door mr. H. Martens en gedaagde door mr. H. van Wijngarden.

De Raad overweegt dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid is gebaseerd op een toereikend medisch onderzoek. Appellant heeft geen objectieve medische gegevens ingebracht die de conclusies van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts in twijfel trekken. De Raad stelt vast dat de subjectieve ervaringen van appellant met zijn klachten niet bepalend zijn voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding is overschat.

De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 september 2003, waarin het inleidend beroep van appellant ongegrond werd verklaard, wordt door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De uitspraak is gedaan door mr. J. Janssen, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 september 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5276 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is door mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 27 november 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 september 2003, kenmerk WAO 03/53.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 augustus 2005. Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door mr. H. Martens, voornoemd. Voor gedaagde is verschenen mr. H. van Wijngarden, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
In geschil is of gedaagde bij besluit van 5 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) terecht zijn beslissing van 7 december 2001 in zoverre heeft gewijzigd dat de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voordien laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, alsnog met ingang van 6 februari 2002 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Bij de aangevallen uitspraak is het inleidend beroep van appellant door de rechtbank ongegrond verklaard.
Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep aangevochten. Gesteld is daartoe dat gedaagde de ernst en omvang van appellantes functionele beperkingen als direct gevolg van ziekte of gebrek heeft onderschat. De onderzoeken van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts die door gedaagde aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd zijn, aldus appellant, niet met de vereiste zorgvuldigheid uitgevoerd, aangezien een volledig lichamelijk achterwege is gebleven.
In verband daarmee is de Raad verzocht om een externe medische deskundige te benoemen en een nader onderzoek te laten verrichten. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat zijn behandelend oogarts niet bereid is om vragen van zijn gemachtigde te beantwoorden.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 18 van de WAO is - voor zover hier van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Volgens constante rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid indien en voor zover een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman. De subjectieve ervaring van appellant van zijn klachten zijn in dezen derhalve niet bepalend.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit is gebaseerd op een toereikend medisch onderzoek. Dat appellant door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts niet is onderworpen aan een uitgebreid lichamelijk onderzoek, doet daar - gelet op de beschikbare medische gegevens en de beperkingen die bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellant in acht zijn genomen - niet aan af. Verder stelt de Raad vast dat appellant in hoger beroep evenmin als in beroep objectieve medische gegevens heeft ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusies. Derhalve acht de Raad zich voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van appellant ten tijde in dit geding van belang en is er geen aanleiding om alsnog een externe medische deskundige te benoemen.
De Raad onderschrijft het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat er geen grond is om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding door gedaagde is overschat. Verder ziet de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding om het bestreden besluit voor wat betreft de arbeidskundige component te vernietigen.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.