E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is door mr. H. Reinstra, werkzaam bij Bureau Friesland van Rechtshulp Noord, op bij beroepschrift van 23 oktober 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 15 september 2003, kenmerk 02/1350 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 augustus 2005. Aldaar zijn partijen, zoals tevoren is bericht, niet verschenen.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is op 1 november 1996 wegens gezondheidsklachten uitgevallen voor zijn voltijdse werkzaamheden als onderhoudsmonteur.
Bij besluit van 30 september 1997 heeft gedaagde geweigerd om appellant per einde wachttijd, met ingang van 31 oktober 1997, uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Deze beslissing heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 17 april 1998 gehandhaafd, met dien verstande dat gedaagde haar alsnog uitsluitend heeft gebaseerd op de grond dat appellant per de in geding zijnde datum geschikt is te achten voor zijn vroegere arbeid als onderhoudsmonteur en niet mede op geschiktheid voor andere loondienstfuncties.
Bij uitspraak van 12 juni 2001, kenmerk 00/1847 AAW/WAO, is het besluit op bezwaar van 17 april 1998 door de Raad vernietigd op de grond dat gedaagde ten onrechte had nagelaten om een arbeidskundig onderzoek in te stellen naar de aan het eigen werk van appellant verbonden belastende aspecten.
Vervolgens heeft gedaagde een aanvullend arbeidskundig onderzoek laten verrichten. Op grond daarvan is geconcludeerd dat appellant ten tijde van belang geschikt was voor zijn eigen werk en voor door de primaire verzekeringsarts geduide functies. Derhalve heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 6 november 2002 opnieuw besloten om zijn beslissing te handhaven om appellant per 31 oktober 1997 niet in aanmerking te brengen voor uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO.
Evenals in beroep ligt thans in hoger beroep ter beantwoording de vraag voor of het bestreden besluit van 6 november 2002 terecht en op goede gronden is genomen.
De Raad beantwoordt die vraag net als de rechtbank bij de aangevallen uitspraak bevestigend. De Raad kan de ter zake door de rechtbank gehanteerde overwegingen geheel onderschrijven en maakt deze tot de zijne.
Al hetgeen appellant in hoger beroep heeft doen aanvoeren heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.