ECLI:NL:CRVB:2005:AU2927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4658 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van onkostenvergoedingen als loon door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. S.C. Donker van Ernst & Young Belastingsadviseurs, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de door appellante, een onderneming, aan haar werknemers uitbetaalde vaste onkostenvergoedingen onvoldoende waren onderbouwd en dat deze vergoedingen als loon moesten worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 juni 2005, waarbij appellante werd bijgestaan door P.I.T. Sassen en medewerkers A. van Es en M. Hendriksen. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, was niet vertegenwoordigd.

De Raad heeft vastgesteld dat de onkostenvergoedingen die aan de werknemers zijn uitbetaald, niet als reële kosten zijn aangemerkt, maar als looncomponenten. Dit oordeel is gebaseerd op de bevindingen van een looncontrole die in oktober 2002 bij de rechtsvoorgangster van appellante heeft plaatsgevonden. De Raad concludeert dat zowel de werkgever als de werknemers zich bewust waren van de bovenmatigheid van de vergoedingen, wat betekent dat brutering van deze vergoedingen gerechtvaardigd was. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat de vergoedingen niet bovenmatig waren en dat er geen bewustzijn was van de bovenmatigheid, verworpen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellante niet in staat is geweest om een deugdelijke onderbouwing van de onkostenvergoedingen te geven. De Raad heeft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen, omdat de vergoedingen bij andere bedrijven niet vergelijkbaar waren. De Raad heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 september 2005, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

04/4658 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. S.C. Donker, verbonden aan Ernst & Young Belastingsadviseurs te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2004, nummer 03/373.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 juni 2005, waar voor appellante is verschenen P.I.T. Sassen, kantoorgenoot van mr. S.C. Donker, alsmede A. van Es en M. Hendriksen, werkzaam bij appellante, en waar - met voorafgaande kennisgeving - namens gedaagde niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Naar aanleiding van een in oktober 2002 bij appellantes rechtsvoorgangster [naam rechtsvoorgangster] (hierna: [naam rechtsvoorgangster]) uitgevoerde looncontrole heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat de door [naam rechtsvoorgangster] over de jaren 1997 tot en met 2001 aan haar werknemers uitbetaalde vaste onkostenvergoedingen onvoldoende zijn onderbouwd. Gedaagde heeft vervolgens ten laste van [naam rechtsvoorgangster] premies vastgesteld over de uitbetaalde onkostenvergoedingen, waarbij de gehele onkostenvergoeding is aangemerkt als loon en waarbij is gebruteerd in de jaren waarin de vergoedingen zijn uitbetaald. Bij het bestreden besluit van 30 oktober 2003 heeft gedaagde de opgelegde correcties gehandhaafd.
In bezwaar en beroep heeft appellante, onder overlegging van een nadere onderbouwing van de verstrekte vergoedingen en onder verwijzing naar door zusterbedrijven verstrekte onkostenvergoedingen, aangevoerd dat gedaagde ten onrechte de volledige vergoeding als bovenmatig en derhalve als loon heeft aangemerkt. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat gedaagde ten onrechte tot brutering is overgegaan omdat het daarvoor bij zowel werkgeefster als werknemer vereiste bewustzijn van de bovenmatigheid van de vergoeding ontbrak alsmede omdat de werkgeefster ten tijde van de betaling van de vergoedingen niet het voornemen had eventuele fiscale en premierechtelijke consequenties voor haar rekening te nemen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd een deugdelijke onderbouwing te geven van de verstrekte onkostenvergoedingen, dat gedaagde terecht de gehele vergoeding als bovenmatig heeft aangemerkt en dat terecht is gebruteerd. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat het [naam rechtsvoorgangster] naar aanleiding van een loononderzoek in 1997 duidelijk had behoren te zijn dat onkostenvergoedingen onderbouwd moeten worden en dat uit de gedingstukken voldoende blijkt dat zowel [naam rechtsvoorgangster] als haar werknemers op de hoogte waren of hadden kunnen zijn van de bovenmatigheid van de vergoeding. Met betrekking tot de zusterbedrijven is voor de rechtbank niet aannemelijk geworden dat het hier om vergelijkbare gevallen gaat. Zij heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de uitspraak van de rechtbank bestreden, waarbij zij haar eerder aangevoerde argumenten heeft herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - verwezen wordt naar onder meer USZ 2005/25 - brengt een vaste onkostenvergoeding weliswaar mee dat een verstrekte vergoeding niet altijd gelijk is aan de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar blijft ook in dat geval voor de werkgever de verplichting bestaan voldoende aannemelijk te maken dat er kosten zijn gemaakt tot verwerving van loon en dat de vergoedingen ter dekking van die reële kosten hebben gestrekt. De werkgever kan dit bereiken door gedurende een bepaalde periode (alsnog) gespecificeerd bij te houden welke kosten daadwerkelijk worden gemaakt door de betreffende werknemers. Bij een controle in 1997 is appellante hierop gewezen; met haar zijn toen ook afspraken gemaakt omtrent het gedurende een bepaalde periode bijhouden van de onkosten. Het moge zo zijn dat appellante dit ook heeft gedaan, de resultaten heeft zij niet kunnen overleggen. Dit komt voor haar rekening en risico.
De Raad moet vaststellen dat appellante er evenmin in is geslaagd op andere wijze een reële onderbouwing van de kosten te geven. De in het personeelshandboek opgesomde lijst van kostencategorieën is voor het te leveren bewijs onvoldoende. Het in de loop van de bezwarenprocedure alsnog door appellante gehouden onderzoek is dermate gebrekkig dat dit niet als onderbouwing kan dienen, zulks zeker bezien tegen de achtergrond van het feit dat blijkens het rapport met bijlagen van 14 november 2002 van de looninspecteur omtrent een aantal ongerijmdheden in de administratie geen bevredigende verklaring is gegeven. Onder deze omstandigheden heeft gedaagde terecht de gehele vaste onkostenvergoeding als premieplichtig loon aangemerkt.
In zijn arrest van 4 mei 1994, RSV 1995/11 waarin de brutering van bovenmatige onkostenvergoedingen in geding was, heeft de Hoge Raad overwogen dat, indien de werkgever en de werknemer zich bij de betaling van de onkostenvergoeding van de bovenmatigheid bewust waren, plaats is voor bruteren indien de werkgever toen hij de betaling deed, al had besloten de wettelijke voorgeschreven inhoudingen in geval van ontdekking voor zijn rekening te nemen.
Naar het oordeel van de Raad was in het onderhavige geval van deze zogenaamde dubbele bewustheid sprake. In de gedingstukken bevinden zich namelijk zeer duidelijke aanwijzingen dat zowel werkgever als werknemers de vergoedingen niet zagen als vergoedingen voor reëel gemaakte kosten maar dat zij werden beschouwd als looncomponent. Zo werden buiten de vaste vergoeding om nog afzonderlijke declaraties ingediend, werden netto loonafspraken gemaakt (waarbij een deel van het loon werd aangemerkt als onkostenvergoeding) en zijn in de administratie stukken aangetroffen van een werknemer wiens verzoek om brutering van de vaste onkostenvergoeding is gehonoreerd. Ook aan de voorwaarde dat de werkgever bij het doen van de betaling al had besloten de wettelijke inhoudingen voor zijn rekening te nemen is voldaan. Immers, de essentie van het maken van netto loonafspraken is dat de werkgever alle inhoudingen voor zijn rekening neemt.
Met de rechtbank is de Raad ten slotte van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. De onkostenvergoeding die de monteurs bij Thyssen De Reus B.V. over de jaren 1995 tot en met 1998 ontvingen is aanzienlijk lager dan die voor de monteurs bij appellante. Aan Mulder Liftservice B.V. is vanwege gedaagde een verplichting tot het bijhouden van de werkelijke kosten van de monteurs opgelegd en niet is gebleken dat de over de jaren 1998 tot en met 2002 uitbetaalde onkostenvergoedingen door gedaagde zijn geaccepteerd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. C.P.M van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.P. Mulder.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.