E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 september 2003, reg.nr. 02/4860 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 augustus 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Toxopeus, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 24 juli 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 augustus 2002 een maatregel opgelegd van 10% verlaging van de bijstand gedurende een maand op de grond dat appellant niet naar vermogen heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Bij besluit van 8 november 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 24 juli 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 november 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat appellant ten onrechte de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) zijn opgelegd, dat onvoldoende rekening is gehouden met de medische klachten van appellant en dat de opgelegde maatregel niet in verhouding staat tot de verweten gedraging.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad verwijst allereerst naar zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 12 oktober 2004 (LJN AR4059). Daarmee staat vast dat gedaagde aan appellant bij besluit van 9 juli 2001 terecht verplichtingen ingevolge artikel 113, eerste lid, van de Abw heeft opgelegd met dien verstande dat daarbij een beperking geldt tot arbeid voor 24 tot 28 uur per week, voorlopig voor de duur van twee jaar.
De Raad stelt voorts vast dat appellant zelf, ondanks diverse schriftelijke aanmaningen van gedaagde en een gesprek met appellant op 18 juli 2002 (waarbij appellant heeft meegedeeld op een “motiverend” aanbod van gedaagde te wachten), voorafgaand aan het besluit van 24 juli 2002 in het geheel geen concrete pogingen heeft gedaan om aan het werk te komen en in feite zelfs iedere vorm van medewerking om passende arbeid te verkrijgen heeft geweigerd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat hiermee sprake is van maatregelwaardig gedrag.
Gedaagde was ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw en artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz in beginsel dan ook gehouden een maatregel op te leggen van ten minste 10% gedurende een maand. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedragingen van appellant ontbreekt. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de door gedaagde opgelegde maatregel voldoet aan het in artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste. Ook de Raad ziet niet in dat appellant met inachtneming van bovenvermelde beperkingen, welke berusten op een destijds in het kader van een onderzoek naar appellants arbeidsmogelijkheden uitgebracht rapport van de GGD West-Holland, geen concrete (sollicitatie)activiteiten richting arbeidsmarkt zou hebben kunnen ontplooien. In dat verband zij nog opgemerkt dat de namens appellant nog in het geding gebrachte brieven van 20 en 27 mei 2005 van de behandelend psychiater Kattemölle geen ander licht werpen op de zaak, reeds omdat deze appellant eerst sedert 28 juni 2004 onder behandeling heeft, zijn bevindingen slechts zijn gebaseerd op een klinische indruk en niet op een uitgebreid onderzoek naar specifieke arbeids(on)mogelijkheden en voorts uitmonden in het oordeel dat appellant op dit moment slechts zeer beperkt belastbaar is.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.