ECLI:NL:CRVB:2005:AU2939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1659 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Anw-uitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, die sinds 1 juli 1985 een pensioen ontving op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had op 16 februari 2004 geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank terecht de Anw-uitkering van appellante had beëindigd per 31 maart 2000, omdat zij samenwoonde met haar partner zonder dit te melden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 augustus 2005, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door een advocaat.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar partner sinds maart 2000 een gezamenlijke huishouding voerden, wat in strijd was met de voorwaarden voor het ontvangen van de Anw-uitkering. De Raad heeft de verklaringen van appellante en haar partner beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad heeft ook overwogen dat de verklaringen van appellante en haar partner consistent waren met de onderzoeksresultaten van de Sociale verzekeringsbank.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van intrekking van de uitkering af te zien. De Raad heeft geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending in cassatie worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1659 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.J.H.S. [partner], advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 februari 2004, reg.nr. 03/1519 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 augustus 2005, waar appellante met kennisgeving niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 juli 1985 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen vanaf 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van een schriftelijk anonieme melding dat appellante zou samenwonen met [partner] (hierna: [partner]) heeft de sociale recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is dossieronderzoek gedaan en zijn appellante en [partner] gehoord. Ook zijn onder meer als getuigen gehoord [schoondochter], schoondochter van appellante,
[buurvrouw], een buurvrouw. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 februari 2003.
De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van
25 februari 2003 het recht op de nabestaandenuitkering van appellante per 31 maart 2000 te beëindigen (lees: in te trekken). De besluitvorming berust op de overweging dat appellante sedert maart 2000, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan, een gezamenlijke huishouding voert met [partner].
Bij besluit van 9 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
25 februari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante en [partner] sedert maart 2000 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Deze vraag dient beantwoord te worden aan de hand van artikel 3, derde lid, van de Anw. Op grond van deze bepaling is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Appellante en [partner] stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, hoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte op zich aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal echter redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks toch een situatie van feitelijke samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt, dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is op grond van de afgelegde verklaringen van appellante en [partner] van oordeel dat is komen vast te staan dat in de periode van 20 maart 2000 tot en met
17 maart 2002 appellante en [partner] tezamen afwisselend verbleven in [woonplaats] aan de [adres 1], de woning van appellante, en aan de [adres 2], de woning van [partner].
Wat de periode na 17 maart 2002 betreft, moet worden vastgesteld dat [partner] stond ingeschreven aan het adres [adres 3] te [woonplaats], waar ook staan ingeschreven [dochter], de dochter van appellante, en [schoondochter]. Uit de verklaring van appellante, [partner] en [schoondochter] en de getuige [buurvrouw], kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [partner] na een kortstondig verblijf op de [adres 3], zijn hoofdverblijf doorlopend heeft gehad in de woning van appellante aan de [adres 1].
Bovengenoemde verklaringen bieden een toereikende grondslag voor de vaststelling dat aan het huisvestingscriterium is voldaan.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg.
Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
Een afweging van alle ten aanzien van de betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende
grondslag voor de vaststelling dat ook aan het zorgcriterium is voldaan. De Raad neemt daarbij over hetgeen terzake door de rechtbank is overwogen. Hetzelfde geldt voor het door de rechtbank ingenomen standpunt betreffende de door appellante gestelde commerciële relatie tussen haar en [partner].
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar verklaring en die van [partner] afgelegd zijn onder misbruik van omstandigheden waarmee kennelijk is bedoeld dat de verklaringen onder druk zouden zijn afgelegd. Dat appellante en [partner] hun verklaringen onder ontoelaatbare druk hebben afgelegd dan wel dat de verklaringen onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven, heeft appellante niet aan de hand van objectieve, verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Appellante heeft iedere bladzijde van het proces-verbaal van haar verhoor afzonderlijk na voorlezing ondertekend en daarbij geen voorbehoud gemaakt. De Raad voegt daaraan toe dat de verklaring van appellante in belangrijke mate spoort met en ondersteuning vindt in de overige onderzoeksresultaten.
Gelet op het vorenoverwogene komt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde.
Gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid in verbinding met artikel 34, eerste lid, onder a, van de Anw, heeft gedaagde derhalve terecht met ingang van 1 april 2000 het recht op nabestaandenuitkering van appellante ingetrokken.
Van dringende reden als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien, is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie in stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
MvK31085