ECLI:NL:CRVB:2005:AU3014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1690 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Anw-uitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 13 februari 2004 een eerder besluit van de Sociale verzekeringsbank bevestigde. Dit besluit hield in dat de Anw-uitkering van appellant met ingang van 1 september 1998 was ingetrokken, omdat hij samen met zijn partner een gezamenlijke huishouding voerde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 augustus 2005, waarbij appellant in persoon verscheen en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. P.C.J. van der Nes.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en zijn partner ten tijde van belang feitelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat voldoet aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding volgens de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellant betwistte echter dat er in de periode voorafgaand aan juli 2001 sprake was van wederzijdse zorg, omdat zijn partner toen een opleiding volgde en voor haar zieke ouders zorgde. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er vóór juli 2001 geen gezamenlijke huishouding was.

De Raad concludeerde dat appellant zijn informatieplicht niet was nagekomen door gedaagde niet te informeren over de intrek van zijn partner in zijn woning. Dit heeft geleid tot een onjuiste beoordeling van zijn recht op nabestaandenuitkering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de uitkering terecht was, omdat er vanaf 1 september 1998 sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1690 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 februari 2004, reg.nr. 03/821 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van der Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1 augustus 1992 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen vanaf 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Bij het natrekken van gegevens in de Gemeentelijke Basisadministratie is gedaagde gebleken dat op het adres van appellant sedert 31 augustus 1998 ook [partner] (hierna: [partner]) staat ingeschreven.
Gedaagde heeft op grond hiervan de uitkering van appellant met ingang van 18 mei 2001 geschorst en heeft na onderzoek, waarbij door een buitendienstmedewerkster van gedaagde samen met appellant op 16 juli 2001 een “checklist onderzoek van de leefsituatie” is ingevuld, bij besluit van 22 augustus 2001 de uitkering van appellant met ingang van 1 september 1998 herzien (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 27 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
22 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 maart 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak door appellant bestreden waarbij hij heeft aangevoerd dat op het tijdstip dat de checklist werd ingevuld er sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [partner] en dat de door hem verstrekte gegevens betrekking hadden op dat moment en niet op de daarvóór gelegen periode. In de periode voorafgaand aan juli 2001 was er volgens appellant geen sprake van wederzijdse zorg.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt - voor zover hier van belang - als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geding is dat appellant en [partner] ten tijde hier van belang feitelijk hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Daarmee is voldaan aan het eerste criterium van het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de Anw.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Appellant heeft erkend dat hij ten tijde van het invullen van de checklist - juli 2001 - een gezamenlijke huishouding voerde met [partner] omdat ook [partner] toen haar aandeel leverde in (de taken in) de huishouding. In de periode voorafgaande aan juli 2001 volgde [partner] een opleiding, verzorgde haar zieke ouders en had last van artrose zodat zij niet of nauwelijks toekwam aan (het leveren van een aandeel in) de huishouding met appellant. Naar de mening van appellant was er dan ook in de periode voor juli 2001 geen sprake van een gezamenlijke huishouding met [partner]
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er in juli 2001 een omslag in de situatie van hem en [partner] heeft plaatsgevonden in die zin dat hij in en na juli 2001 wél maar in de periode voor juli 2001 géén gezamenlijke huishouding voerde met [partner]. De Raad houdt het er dan ook met gedaagde voor dat ook de periode van augustus 1998 tot juli 2001 sprake was van een gezamenlijke huishouding van appellant met [partner].
De Raad tekent in dit verband aan dat appellant heeft nagelaten omtrent het intrek nemen van [partner] medio augustus 1998 in zijn woning gedaagde te informeren waarmee hij zijn informatieplicht, zoals deze is neergelegd in artikel 35 van de Anw, niet is nagekomen. Daarmee is gedaagde door toedoen van appellant niet in de gelegenheid gesteld eerder een onderzoek in te stellen naar de leefsituatie van appellant en [partner]. De gevolgen hiervan dienen voor risico van appellant te komen niettegenstaande het standpunt van appellant dat het tot de taak van gedaagde behoort regelmatig de adresbestanden van zijn cliënten te controleren.
De Raad houdt het er dan ook, zoals eerder al is aangegeven, voor dat appellant sedert
1 september 1998 een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw zodat gedaagde gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en het tweede lid in verbinding met artikel 34, eerste lid, onder a, van de Anw de nabestaandenuitkering van appellant terecht met ingang van 1 september 1998 heeft ingetrokken.
Van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien, is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
Beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
MvK31085