E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 31 maart 2004, reg.nr. 03/874 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.Y. Gans, kantoorgenoot van mr. Libotte, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ten tijde in geding een uitkering van gedaagde ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Appellant is op 25 september 2002 uitgenodigd bij de Stichting Phoenix te Maastricht. Omdat appellant aan die uitnodiging geen gehoor heeft gegeven, heeft gedaagde hem uitgenodigd voor een gesprek op 3 oktober 2002. Aangezien appellant ook toen niet is verschenen, heeft gedaagde hem andermaal opgeroepen voor een gesprek, en wel op
11 oktober 2002. Op 11 oktober 2002 is appellant wederom niet gekomen.
Gedaagde heeft naar aanleiding daarvan bij besluit van 14 oktober 2002, met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw, het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2002 opgeschort en appellant alsnog de gelegenheid gegeven te verschijnen op 22 oktober 2002. Het tegen het besluit van 14 oktober 2002 gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 december 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen het besluit van
18 december 2002 is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 5 november 2002 heeft gedaagde, onder verwijzing naar artikel 69, derde lid, van de Abw, het recht op bijstand van appellant met ingang van 3 oktober 2002 ingetrokken op de grond dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan onder andere de oproep om op 22 oktober 2002 bij gedaagde te verschijnen.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
5 november 2002 ongegrond verklaard onder wijziging van de wettelijke grondslag, in de zin dat het besluit berust op artikel 69, vierde lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 februari 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak (vgl. de uitspraken van de Raad van 27 juni 2000, gepubliceerd in JABW 2000/138 en RSV 2000/216, en 15 mei 2001, gepubliceerd in JABW 2001/119) staat in het kader van de toetsing van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw uitsluitend ter beoordeling of de betrokkene binnen de hem daartoe bij het opschortingsbesluit gegeven termijn het verzuim als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Abw herstelt en of er dringende redenen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Vaststaat dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan een onderzoek als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Abw, door geen gehoor te geven aan de bij het besluit van 14 oktober 2002 gedane oproep te verschijnen bij gedaagde op 22 oktober 2002. Voor zover appellant heeft betoogd dat hem ter zake geen verwijt kan worden gemaakt omdat het ontbreken van financiële middelen hem heeft belet om bij gedaagde te verschijnen, volgt de Raad hem daarin niet, alleen al omdat appellant jegens gedaagde aanspraak op uitkering maakte. Voorts wijst de Raad erop dat het aan gedaagde is op grond van artikel 66, eerste lid, van de Abw te bepalen op welke wijze de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
Gelet op de imperatieve formulering van artikel 69, vierde lid, van de Abw was gedaagde gehouden het recht op uitkering van appellant in te trekken.
De Raad is voorts van oordeel dat het door appellant gedane beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw niet kan slagen. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties die een intrekking voor de betrokkene heeft. Van dergelijke consequenties als gevolg van de intrekking van het recht op uitkering is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.