E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats] (België), appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juni 2004, reg. nr. 03/1922 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 augustus 2005, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.M.S. Peters, werkzaam bij de gemeente Oosterhout.
De Raad gaat op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft appellante met ingang van 19 juli 1999 recht op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Dat recht is met ingang van 1 september 2001 beëindigd omdat appellante per die datum naar België is verhuisd.
Naar aanleiding van informatie van de belastingdienst dat appellante in 2000 inkomsten uit werkzaamheden bij Café [naam café] te [vestigingsplaats] had ontvangen, heeft gedaagde een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In het kader van dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 10 maart 2003, zijn inlichtingen ingewonnen bij Café [naam café] en is dossieronderzoek gedaan.
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2000 herzien op de grond dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting van haar werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten bij Café [naam café] geen mededeling aan gedaagde had gedaan en haar daardoor tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit de over de genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.395,51 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 23 juli 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 10 maart 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat het teruggevorderde bedrag op € 1.391,14 is bepaald.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen die uitspraak gekeerd. Zij heeft onder meer betoogd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij gedaagde bij haar aanvraag om bijstand heeft meegedeeld dat zij werkzaamheden bij Café [naam café] verrichtte. Zij verkeerde in de veronderstelling dat dat voldoende was en dat de behandelende ambtenaar een en ander op accurate wijze in haar dossier zou verwerken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellante gedaagde bij haar aanvraag om bijstand inderdaad heeft meegedeeld dat zij wisselende inkomsten had uit werkzaamheden bij Café [naam café]. Zij zou enkele uren per maand werken en daarmee maandelijks ongeveer f. 30,-- verdienen.
Dat appellante gedaagde bij haar aanvraag om bijstand mededeling heeft gedaan van haar werkzaamheden bij Café [naam café] ontsloeg haar evenwel niet van de verplichting om de maandelijks in te leveren zogenoemde periodieke verklaringen Abw / IOAW / IOAZ correct in te vullen en gedaagde aldus mededeling te doen van haar in de betreffende maand bij Café [naam café] verrichte werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten. Die gegevens vormden immers een onmiskenbaar van belang zijnde omstandigheid als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Overigens kon appellante naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs niet denken dat haar mededeling bij haar aanvraag om bijstand voldoende was, aangezien haar inkomsten per maand wisselden zodat gedaagde van de exacte inkomsten op de hoogte moest worden gesteld om de hoogte van de te verlenen bijstand van maand tot maand te kunnen vaststellen.
Nu is komen vast te staan dat appellante tekort is geschoten in haar wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen en haar dientengevolge over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2000 tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, was gedaagde gehouden het recht op bijstand over die periode te herzien. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2000 over te gaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien. In dit verband wijst de Raad erop dat de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling is de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.