ECLI:NL:CRVB:2005:AU3053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1848 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde WAO-uitkering en vaststelling termijnbedrag

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een te veel betaalde WAO-uitkering aan appellante, die arbeidsongeschikt was en een uitkering ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na een besluit van 24 december 2001, waarin de uitkering van appellante werd vastgesteld op basis van haar inkomsten uit arbeid. Appellante had te veel uitkering ontvangen over de periode van 21 mei 2001 tot en met 1 januari 2002, wat resulteerde in een terugvordering van € 3987,90. De Raad heeft de besluiten van het Uwv in stand gelaten, waarbij de rechtbank Rotterdam eerder het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

De Raad oordeelt dat appellante redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat zij te veel uitkering ontving, gezien haar inkomen van f. 3.700,85 bruto per maand voor 20 uur per week, in vergelijking met haar eerdere inkomen. Appellante voerde aan dat zij op basis van een telefoongesprek met een medewerker van het Uwv verkeerde verwachtingen had gekregen over haar uitkering. De Raad concludeert echter dat er geen schriftelijke toezegging was gedaan die de terugvordering zou uitsluiten. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond werd verklaard. De Raad wijst erop dat appellante geen grieven heeft ingediend tegen het deel van de uitspraak dat betrekking heeft op de invorderingsbeslissing, waardoor dit buiten het geding valt. De uitspraak van de rechtbank blijft derhalve in stand, en er zijn geen termen aanwezig om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

03/1848 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij besluit van 24 december 2001 uit hoofde van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) beslist tot uitbetaling van de uitkering van appellante ingaande 21 mei 2001 naar de klasse van 15 tot 25% wegens door haar genoten inkomsten uit arbeid (hierna: besluit 1).
Bij besluit van 11 januari 2002 heeft gedaagde de door appellante ten onrechte ontvangen uitkering over de periode van 21 mei 2001 tot en met 1 januari 2002 een bedrag van € 3987,90 van haar teruggevorderd (hierna: besluit 2).
Bij besluit van 30 april 2002 heeft gedaagde vastgesteld dat appellante het teruggevorderde bedrag dient te voldoen in termijnen van € 267,46 per maand (hierna: besluit 3).
Bij besluit van 1 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 5 maart 2003, reg. nr. WAO 02/1440, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de besluiten 1 en 2 en niet-ontvankelijk voor zover betrekking hebbend op besluit 3.
Appellante heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft zich nader schriftelijk tot de Raad gewend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, die werkzaam was als secretaresse, is op 3 juni 1991 arbeidsongeschikt geworden en heeft vanaf 2 oktober 1992 een uitkering ingevolge de WAO ontvangen, welke vanaf 4 juli 2000 was vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
Op 21 mei 2001 is appellante arbeid gaan verrichten als hoofd directiesecretariaat voor 20 uur per week. Zij heeft hiervan aan gedaagde bij brief van 1 juni 2001 kennis gegeven, met het verzoek de uitkering met ingang van 1 juni 2001 te stellen op 45 tot 55%. Daarop heeft gedaagde bij besluit van 11 juni 2001 de betaling van de uitkering ingaande
1 juli 2001 geschorst, met bepaling dat vanaf die datum een voorschot wordt betaald naar de klasse van 45 tot 55%.
Op 18 december 2001 heeft de arbeidsdeskundige V. Bouman op basis van het door appellante vanaf 21 mei 2001 verdiende salaris ad f. 3.700,85 bruto per maand het loonverlies van appellante in vergelijking met het maatmaninkomen berekend op 20%. Hierop zijn de besluiten 1 en 2 gevolgd, in stand gelaten bij het bestreden besluit, waarbij met toepassing van artikel 44 van de WAO is beslist tot betaling van de uitkering ingaande 21 mei 2001 naar de klasse van 15 tot 25% respectievelijk tot terugvordering van de ten onrechte genoten uitkering over de periode van 21 mei 2001 tot en met
1 januari 2002 ad € 3987,90. Verder heeft gedaagde, na het inwinnen van informatie bij appellante over haar financiële omstandigheden, bij besluit 3, dat eveneens in stand is gelaten bij het bestreden besluit, beslist tot invordering van het teruggevorderde bedrag in termijnen van € 267,46 per maand.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit verweer gevoerd met onder meer een beroep op een telefoongesprek, door haar op 22 mei 2001 gevoerd met de medewerker Tamboer van gedaagde, die haar –zo heeft zij verklaard- heeft meegedeeld dat de door haar aanvaarde functie, na aanpassing van haar uitkering op basis van indeling in de klasse van 45 tot 55%, nauwelijks verdere financiële consequenties zal hebben.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het bestreden besluit, voor zover ziende op de besluiten 1 en 2, in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank de hoogte van het berekende uitkeringspercentage ingaande 21 mei 2001 juist geoordeeld. Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat er geen dringende reden is welke gedaagde van terugvordering zou moeten doen afzien. Naar aanleiding van de door appellante gestelde door gedaagde gewekte verwachting heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat sprake is van een zodanig bijzonder geval dat strikte toepassing van de terugvorderingsbepaling geen rechtsplicht meer kan zijn. Ten aanzien van het bestreden besluit voor zover ziende op besluit 3, de invorderingsbeslissing, heeft de rechtbank geoordeeld dat ten aanzien van dat besluit geen beslissing op bezwaar voorligt, in verband waarmee zij het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij te veel uitkering ontving. Ook heeft zij opnieuw een beroep gedaan op het gesprek met de medewerker Tamboer.
Gedaagde heeft in het verweerschrift onder meer aangevoerd dat het bestreden besluit wel degelijk een beslissing op bezwaar ten aanzien van besluit 3 omvat en dat de rechtbank derhalve het beroep daartegen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gedaagde heeft de Raad gevraagd de uitspraak voor dat gedeelte te vernietigen en het beroep tegen het bestreden besluit voor zover ziende op besluit 3 ongegrond te verklaren.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van het bestreden besluit, voor zover ziende op de besluiten 1 en 2, stelt de Raad zich achter hetgeen is overwogen en beslist in de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd merkt de Raad daarbij nog het volgende op.
Anders dan appellante meent is de Raad van oordeel dat het haar redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij na de door haar met ingang van 21 mei 2001 aanvaarde werkkring in belangrijke mate te veel uitkering ontving. Appellante had dit alleen al kunnen afleiden uit het door haar genoten inkomen, zijnde f. 3.700,85 bruto per maand voor 20 uren per week, in vergelijking met het inkomen dat zij voorafgaand aan de in 1991 ingetreden arbeidsongeschiktheid genoot, waarvan zij op de hoorzitting van 11 april 2002 heeft gezegd dat het f. 3.500,- (naar valt aan te nemen bruto per maand voor 40 uren per week) bedroeg.
Ten aanzien van het telefoongesprek dat appellante heeft gevoerd met de medewerker Tamboer merkt de Raad op dat niet vast is komen te staan dat appellante tijdens dat gesprek de hoogte van haar salaris heeft genoemd. Aan de kant van gedaagde is dit telefoongesprek niet vastgelegd en appellante heeft weliswaar verklaard dat zij het salaris genoemd heeft, maar heeft dit niet vermeld in haar eigen verslag van het gesprek, terwijl zij het ook niet heeft vermeld in de brief van 1 juni 2001 waarin zij haar werkkring aan gedaagde heeft opgegeven. Hoe dit ook zij, in elk geval is er ook naar ’s Raads oordeel geen sprake geweest van een opgewekte verwachting die gedaagde er naar de maatstaven van ’s Raads jurisprudentie toe zou hebben moeten brengen om van terugvordering af te zien. Gedaagde heeft immers geen schriftelijke ondubbelzinnige toezegging gedaan in de door appellante bedoelde zin, doch heeft, integendeel, kort na het gevoerde telefoongesprek, te weten in het schorsingsbesluit van 11 juni 2001, aan appellante geschreven: “Zodra het onderzoek naar uw mate van arbeidsongeschiktheid afgerond is, sturen wij u hierover een beslissing.” Voorts staat in dat besluit weliswaar dat gedaagde ervan uitgaat dat appellante 45 tot 55% arbeidsongeschikt is, maar staat er bij dat dit standpunt “voorlopig” is.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betreft het gedeelte van het bestreden besluit dat ziet op de besluiten 1 en 2, in stand kan blijven.
Voor zover in de aangevallen uitspraak is beslist over het bestreden besluit in relatie tot besluit 3, de invorderingsbeslissing, wijst de Raad er op dat appellante tegen dit deel van de uitspraak geen grieven heeft gericht, zodat dit geschilpunt buiten de omvang van het geding in hoger beroep valt en de Raad daarover niet kan oordelen.
Het vorenstaande brengt mee dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
MR