ECLI:NL:CRVB:2005:AU3056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3221 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.W. Schuttel
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellante voor geselecteerde functies na whiplashklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin de geschiktheid van appellante voor bepaalde functies na een whiplashklacht werd beoordeeld. Appellante, geboren op 28 juni 1979, was werkzaam als caissière en viel uit na een auto-ongeval op 13 oktober 2000. De verzekeringsarts J. Rietkerk stelde een postwhiplashsyndroom en een somatoforme stoornis vast, wat leidde tot een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) waarin beperkingen werden vastgesteld. De arbeidsdeskundige F. Klein Koerkamp concludeerde dat appellante niet meer geschikt was voor haar eigen werk, maar wel voor andere functies, waaronder boekhouder en portier, met een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.

Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. In bezwaar werd haar standpunt door de bezwaarverzekeringsarts N. Visser niet ondersteund, en het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat gedaagde onvoldoende had ingegaan op de grieven van appellante en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij opnieuw stelde dat haar beperkingen te licht waren ingeschat en dat zij niet voldeed aan de opleidingseisen voor de geselecteerde functies.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat gedaagde in voldoende mate de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies had aangetoond. De Raad oordeelde dat appellante met een VBO-niveau voldeed aan de opleidingseisen en dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berustte. De Raad zag geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen te betwisten, en concludeerde dat de belastbaarheid van appellante niet was overschat. De uitspraak werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

03/3221 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op bij beroepschrift aangevoerde gronden heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle onder dagtekening 21 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. AWB 02/1105 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brieven van 18 februari 2005 en 12 mei 2005 nog een nadere toelichting op het bestreden besluit gegeven, onder meer door middel van een nader rapport d.d. 10 mei 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige M.A. Oudenaller.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar vader. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren op 28 juni 1979, is caissière geweest en is op 13 oktober 2000 na een auto-ongeval uitgevallen wegens whiplashklachten. Vervolgens heeft per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts J. Rietkerk op 19 september 2001 rapport uitgebracht. Daarin heeft hij de volgende diagnose gesteld: postwhiplashsyndroom alsmede een somatoforme stoornis. Op grond van deze diagnose is hij tot de conclusie gekomen dat appellante beperkingen heeft en met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Blijkens zijn rapport van 8 november 2001 is de arbeidsdeskundige F. Klein Koerkamp tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel voor een zestal functies waaronder boekhouder/ loonadministrateur, samensteller metaalwaren en portier/bewaker/ toezichthouder. Op basis van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 13 november 2001 is appellante in overeenstemming met dit rapport meegedeeld dat zij na afloop van de wachttijd niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat zij meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen en dat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan uitoefenen.
Op 24 juli 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts N. Visser rapport uitgebracht, waarbij hij de beschikking had over informatie van de huisarts en een verklaring d.d. 27 september 2001 van de behandelend neuroloog J.M.J. Krul. Op grond van deze nadere informatie is hij met betrekking tot de belastbaarheid van appellante niet tot een andere conclusie gekomen dan de primaire verzekeringsarts. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 5 september 2002 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante haar in bezwaar geuite grieven herhaald.
Desgevraagd heeft gedaagde bij schrijven van 23 januari 2003 de rechtbank nog functiebeschrijvingen van de voor appellante geselecteerde functies doen toekomen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde in onvoldoende mate is ingegaan op de door appellante naar voren gebrachte grieven ten aanzien van de geschiktheid van de geselecteerde functies. De rechtbank is in verband hiermee tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:48, 3:49 en 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in rechte geen stand kan houden en heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarnaast heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht. Voor het overige heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde de (medische) beperkingen van appellante juist heeft vastgesteld, appellante geschikt is voor de voor haar geselecteerde functies en dat de arbeidskundige component van het bestreden besluit eveneens op goede gronden berust. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld voorzover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Daarbij heeft zij zich wederom op het standpunt gesteld dat gedaagde haar beperkingen te licht heeft ingeschat en dat zij niet in staat is de voor haar geselecteerde functies uit te oefenen. Bovendien is zij de mening toegedaan dat zij niet voldoet aan de opleidingseisen van de functies van boekhouder/loonadministrateur en portier/bewaker. Ter ondersteuning van haar standpunten heeft zij nog een reïntegratieverslag ingebracht.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Weliswaar had de primaire verzekeringsarts bij het opstellen van zijn rapport nog niet de beschikking over informatie van de huisarts en de voormelde schriftelijke verklaring d.d. 27 september 2001 van de behandelend neuroloog Krul, maar de bezwaarverzekeringsarts beschikte wel over deze informatie en is met betrekking tot de belastbaarheid van appellante niet tot een andere conclusie gekomen dan de primaire verzekeringsarts. De Raad is dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat van de zijde van gedaagde geen zorgvuldig onderzoek is ingesteld naar de belastbaarheid van appellante. Voorts merkt de Raad op dat appellante haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van (nadere) medische informatie.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde de belastbaarheid van appellante dan ook niet overschat en berust de medische component van het bestreden besluit op goede gronden.
De Raad is eveneens van oordeel dat gedaagde in voldoende mate de geschiktheid van appellante van de voor haar geselecteerde functies heeft aangetoond. Voor de functies van boekhouder/loonadministrateur en portier/bewaker/toezichthouder is een VBO-niveau vereist, waarbij geen specifieke opleidingsrichting is vereist. Aangezien appellante een opleiding op VBO-niveau heeft genoten, kan de Raad haar niet volgen in haar betoog dat zij niet voldoet aan de opleidingeisen van deze functies. Nu overigens de arbeidskundige component van het bestreden besluit eveneens op goede gronden berust, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.