[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 8 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. AWB 02/4618 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 20 november 2003 heeft gedaagde de Raad nog een reactie d.d. 18 november 2003 doen toekomen van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus op een bij het beroepschrift gevoegde verklaring d.d. 11 maart 2003 van de behandelend psychiater V.J.A. Buwalda van de Robert-Fleury Stichting.
Desgevraagd heeft gedaagde bij schrijven van 25 januari 2005 door middel van een rapport d.d. 19 januari 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon nog een nadere toelichting op het bestreden besluit gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer en Wassenaar. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
Appellant, geboren [in] 1968, is monteur geweest bij een telecommunicatiebedrijf en is op 5 juli 2001 na een auto-ongeval uitgevallen wegens nek- en schouderklachten (whiplash). Vervolgens heeft per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts A.J.D. Versteeg op 6 mei 2002 rapport uitgebracht. Nadat deze verzekeringsarts informatie had verkregen van de behandelend psychiater M.E.J. Mansveld, eveneens werkzaam bij de in rubriek I vermelde stichting, heeft hij op 12 juni 2002 nogmaals rapport uitgebracht. Hij is tot de conclusie gekomen dat appellant is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtsreeks contact met klanten is vereist. Met inachtneming van deze beperking heeft hij de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een zogeheten Functionele MogelijkhedenLijst (FML). Vervolgens is de arbeidsdeskundige R. Maassen in zijn rapport van 12 juli 2002 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel voor onder meer de functies van graafmachinebestuurder, gereedschapsmaker en chauffeur heftruck. Op basis van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschikt-heid vastgesteld op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde appellant bij besluit van 17 juli 2002 meegedeeld dat hij na afloop van de wachttijd niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat hij als gevolg van zijn whiplashklachten meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij nog een nadere verklaring d.d. 2 april 2002 van voornoemde psychiater Mansveld ingebracht.
Op 11 oktober 2002 heeft de in rubriek I genoemde bezwaarverzekeringsarts Keus rapport uitgebracht. Nadat appellant nog meer informatie uit de behandelende sector had ingebracht, heeft Keus op 28 oktober 2002 nogmaals rapport uitgebracht. Ten aanzien van de belastbaarheid van appellant is hij niet tot een andere conclusie gekomen dan de primaire verzekeringsarts. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 7 november 2002, in overeenstemming met deze rapporten, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen, naast de reeds in bezwaar ingebrachte informatie uit de behandelende sector, nog een verklaring d.d. 11 maart 2003 van de in rubriek I genoemde psychiater Buwalda ingebracht. Tevens heeft hij nog een verklaring d.d.
1 april 2003 van de gemeente Zoetermeer overgelegd, waaruit blijkt dat hij voor de Algemene bijstandswet voorlopig voor de duur van 12 maanden arbeidsongeschikt wordt geacht.
Op verzoek van de rechtbank heeft gedaagde bij schrijven van 20 mei 2003 gereageerd op de door appellant in beroep ingebrachte (medische) informatie.
De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn grieven herhaald, waarbij hij nogmaals de reeds eerder in de procedure ingebrachte medische informatie heeft overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de fysieke en psychische klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat deze artsen geen zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellant. De van de zijde van appellant ingebrachte informatie, waaronder de verschillende verklaringen van de bij de Robert-Fleury Stichting werkzame psychiaters, heeft de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen, mede gezien de reacties van de bezwaarverzekeringsarts Keus hierop, dat gedaagde de beperkingen van appellant onjuist heeft vastgesteld. De Raad is dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat gedaagde de belastbaarheid van appellant heeft overschat. Dit betekent dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
Voorts stelt de Raad vast dat de onderhavige schatting tot stand is gekomen met toepassing van het zogenaamde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In dat verband verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJ-nummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
In deze uitspraken heeft de Raad als een van de onvolkomenheden van het CBBS aangegeven dat dit systeem, anders dan het geval was bij het FIS, er niet meer in voorziet dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meerdere onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, in de dossiergegevens terecht komen. Aan de arbeidsdeskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar ze komen vervolgens niet terug in de geprinte versies van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan laat het zich door anderen dan functionarissen van het Uwv niet op relatief eenvoudige wijze controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft.
In de onderhavige zaak heeft de verzekeringsarts op de FML beperkingen aangegeven in rubriek II (sociaal functioneren) bij het aspect 12 (specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid) in die zin, zoals reeds hierboven is vermeld, dat appellant is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten is vereist.
Aan de onderhavige schatting heeft gedaagde de functies van graafmachinebestuurder, gereedschapsmaker en chauffeur heftruck ten grondslag gelegd. De Raad stelt vast dat gedaagdes arbeidsdeskundige heeft nagelaten om op een adequate wijze - al dan niet in een afzonderlijke rapportage – aan te geven op welke aspecten, in relatie tot deze functies, zich eventueel overschrijdingen in de belastbaarheid voordoen en waarom appellant desondanks in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
Bezien in het licht van de in de meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 neergelegde hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van CBBS, is de Raad van oordeel dat de onderhavige schatting een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert.
Gelet op de overwegingen van de Raad in zijn voormelde uitspraken betekent het vorenstaande dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dienen te worden vernietigd.
Voorts stelt de Raad vast dat van de zijde van gedaagde in hoger beroep alsnog een nadere toelichting op het bestreden besluit is gegeven door middel van het in rubriek I vermelde rapport d.d. 19 januari 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige Politon. In dit rapport is gemotiveerd aangegeven dat de voormelde, voor appellant vastgestelde, beperking geen belemmering voor hem vormt om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te kunnen uitoefenen. Tevens is aangegeven dat deze functies ook overigens geschikt voor hem zijn. De Raad is van oordeel dat met dit rapport alsnog de noodzakelijk geachte onderbouwing van het bestreden besluit is gegeven. Dit oordeel in combinatie met het gegeven dat het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 is genomen, brengt de Raad, wederom onder verwijzing naar zijn voormelde uitspraken van 9 november 2004, tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op eveneens € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,-.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.S.E. Wulfraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.