ECLI:NL:CRVB:2005:AU3062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4978 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.W. Schuttel
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldige totstandkoming van WAO-schattingsbesluit en gebrek aan transparantie in functiebelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WAO-uitkering. Appellante, die als schoonmaakhulp werkte, was op 20 november 2000 uitgevallen door fibromyalgieklachten. Na een medisch onderzoek door verzekeringsarts K. Hulsmans op 10 december 2001, werd appellante geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid. Dit leidde tot een weigering van de WAO-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% werd gesteld. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen, omdat de inhoud en functiebelasting van de geselecteerde functies niet aan haar kenbaar waren gemaakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit inderdaad niet zorgvuldig was genomen. De Raad stelde vast dat de betrokken arbeidsdeskundige geen adequate informatie had verstrekt over de geselecteerde functies en dat er geen berekening was gemaakt van de restverdiencapaciteit van appellante. Dit was in strijd met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad vernietigde het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,-- bedroegen, en moest het Uwv het betaalde griffierecht van € 116,04 vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van transparantie en zorgvuldigheid in de besluitvorming rondom arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

03/4978 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. A.M.H.E.G. Lemmens, werkzaam bij Rechtshulp Zuid-Oost Nederland, op bij beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Maastricht op 28 augustus 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/1288 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 oktober 2003 heeft mr. Lemmens, voornoemd, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Op 4 juli 2005 zijn namens appellante nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 juli 2005, waar appellante - zoals was aangekondigd - niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. D.E.C. Veugen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakhulp in een apotheek voor 30 uur per week en is op 20 november 2000 voor deze werkzaamheden uitgevallen in verband met fibromyalgieklachten.
Op 10 december 2001 is appellante onderzocht door verzekeringsarts K. Hulsmans, die hierover op 11 december 2001 een rapport heeft uitgebracht. Hierin is vermeld dat bij onderzoek weinig lichamelijke afwijkingen konden worden vastgesteld en dat er enige beperkingen moeten worden aangenomen met betrekking tot zware fysieke arbeid. De desbetreffende beperkingen zijn vastgelegd in een belastbaarheidspatroon.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige A.W.A. Keulen arbeidskundig onderzoek gedaan en de resultaten hiervan neergelegd in een rapport van 5 februari 2002. In dit rapport is vermeld dat appellante, rekening houdend met haar medische beperkingen, geschikt is te achten voor haar maatgevende arbeid als schoonmaakster in een apotheek. Dit heeft Keulen tijdens een gesprek op 4 februari 2002 aan appellante meegedeeld. Uit het genoemde rapport van 5 februari 2002 blijkt dat Keulen - volledigheidshalve - ook functies heeft geselecteerd uit het Functie Informatiesysteem (FIS). In het rapport van 5 februari 2002 heeft Keulen aangegeven aan appellante het volgende te hebben meegedeeld:
“Ik heb vz meegedeeld, dat ook al zou er sprake zijn van ongeschiktheid voor het eigen werk, vz geen WAO-uitkering zou krijgen, daar er geen sprake is van loonverlies. Vz vroeg nl. dat als er sprake zou zijn van ongeschiktheid voor het eigen werk, of zij dan wel in aanmerking zou komen voor een WAO-uitkering.”
Bij brief van 5 februari 2002 heeft Keulen aan appellante meegedeeld dat zij geschikt wordt geacht voor haar maatgevende arbeid en dat zij niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO).
Bij besluit van 27 maart 2002 heeft gedaagde geweigerd om aan appellante met ingang van 18 januari 2002 een WAO-uitkering toe te kennen. In dit verband is het volgende vermeld:
“Uit medisch en/of arbeidskundig onderzoek blijkt dat u op 17 januari 2002 52 weken arbeidsongeschikt was voor uw eigen werk. Daarmee is de wachttijd voor een WAO-uitkering verstreken. Per 18 januari 2002 wordt u echter geschikt geacht voor gangbaar werk. Daarom kunt u geen aanspraak maken op een WAO-uitkering.”
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan op 19 juli 2002 gerapporteerd. Volgens Telepta-Tan was het door de primaire verzekeringsarts verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig en heeft deze, gezien de onderzoeksbevin-dingen, voldoende medische beperkingen aangenomen. Bij besluit van 15 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. In dit verband is vermeld:
“Op grond van het onderzoek door het bezwaarteam zijn wij van mening dat u in staat bent de reeds eerder geduide functies te verrichten en dat de mate van arbeidsongeschiktheid juist is vastgesteld.”
In eerste aanleg heeft appellante brieven ingezonden van haar behandelend internist dr. W. Mulder van 14 januari 2002 en 7 november 2002, waarin onder meer is vermeld dat bij appellante sprake lijkt te zijn van het Irritable Bowel Syndroom (IBS). Hierop is door de bezwaarverzekeringsarts Telelepta-Tan onder meer gereageerd bij een rapport van
1 juli 2003. In dit rapport is aangegeven dat de klachten die appellante ondervindt in verband met het IBS beperkt zijn en geen aanleiding geven tot het aannemen van verdergaande medische beperkingen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de voor appellante geldende medische beperkingen zijn onderschat. Voorts heeft de rechtbank zich verenigd met het standpunt van gedaagde dat appellante in staat is de aan haar voorgehouden functies te vervullen. Volgens de rechtbank is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht vastgesteld op minder dan 15% en is derhalve terecht geweigerd haar een WAO-uitkering toe te kennen.
In hoger beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat onduidelijk is of zij al dan niet geschikt is geacht voor haar maatgevende arbeid. Voorts heeft appellante grieven van medische aard naar voren gebracht.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde desgevraagd verklaard dat het bestreden besluit primair berust op het standpunt dat appellante op 18 januari 2002 geschikt was voor haar maatgevende arbeid. Voorts heeft de gemachtigde van gedaagde onder meer verklaard dat de betrokken arbeidsdeskundige met appellante niet over de (functie-inhoud van de) uit het FIS geselecteerde functies heeft gesproken.
De Raad overweegt als volgt.
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit acht de Raad voldoende zorgvuldig. In de voorhanden zijnde medische informatie heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid van appellante onjuist hebben ingeschat. Hierbij verwijst de Raad met betrekking tot de klachten die appellante ondervindt in verband met het IBS naar het bovengenoemde rapport van de bezwaarverzekeringsarts Telelepta-Tan van 1 juli 2003.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende. In zowel het besluit van 27 maart 2002 als het bestreden besluit is vermeld dat wordt geweigerd om aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat zij op 18 januari 2002 geschikt was voor gangbare arbeid en dat de mate van arbeidsonge-schiktheid op die datum op minder dan 15% moest worden gesteld. Geschiktheid voor de maatgevende arbeid is hierbij niet als (subsidiaire) grondslag vermeld. Anders dan de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft betoogd, kan geschiktheid voor de maatgevende arbeid onder de gegeven omstandigheden niet als grondslag van het bestreden besluit worden aanvaard. Dit wordt niet anders door de mededelingen die de arbeidsdeskundige Keulen aan appellante heeft gedaan, als hiervoor weergegeven. De Raad is dan ook van oordeel dat de onderhavige weigering om een WAO-uitkering toe te kennen berust op het standpunt dat appellante geschikt was voor gangbare arbeid, resulterend in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. In dit verband overweegt de Raad dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet worden afgeleid dat de betrokken arbeidsdeskundige weliswaar functies heeft geselecteerd uit het FIS, maar dat de inhoud en de functiebelasting van deze functies niet aan appellante kenbaar is gemaakt en dat ook geen berekening is gemaakt van de restverdiencapaciteit van appellante. De Raad is van oordeel dat dit uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming wel had dienen te geschieden.
Een en ander heeft de Raad tot de conclusie geleid dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten.
De Raad heeft aanleiding gezien om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor kosten van in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Draagt gedaagde op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 116,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
GdJ