[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Arnhem op 21 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 03/41 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Op 17 maart 2005 heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Voets, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker bij een supermarkt en is op 1 mei 2001 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rugklachten.
Op 18 april 2002 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts J.T.M. Schneijdenberg, die hierover, na telefonisch overleg met de huisarts, op dezelfde dag een rapport heeft uitgebracht. In dit rapport is als diagnose vermeld zeer aspecifieke, chronische lage rugklachten, bij lichte hyperlordose en overgewicht. Schneijdenberg heeft de voor appellante vastgestelde mogelijkheden en beperkingen om in het algemeen gedurende een hele werkdag te functioneren vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst en een Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst. Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige M.J. Geurtsen functies geselecteerd. In het door Geurtsen op 4 juli 2002 uitgebrachte rapport is vermeld dat, gezien de aan de geselecteerde functies te ontlenen loonwaarde, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 15% moet worden gesteld. Bij besluit van 15 juli 2002 heeft gedaagde geweigerd om aan appellante met ingang van 25 mei 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
In de bezwaarfase heeft appellante brieven ingebracht van de behandelend orthopedisch chirurgen dr. M. Dekker en dr. M.P.A. Kooijman. De bezwaarverzekeringsarts
dr. J.C. Sier heeft op 8 november 2002 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat noch bij onderzoek door de behandelend artsen noch bij onderzoek door de verzekerings-arts duidelijke afwijkingen zijn geconstateerd. Sier heeft geconcludeerd dat met het aannemen van lichte rugbeperkingen voldoende is tegemoetgekomen aan de door betrokkene aangegeven klachten. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige
J.A.C. Kramer op 12 december 2002 gerapporteerd dat de mate van arbeidsongeschikt-heid terecht op minder dan 15% is vastgesteld. Bij besluit van 3 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellante onder meer aangevoerd dat haar rugklachten zijn onderschat en dat vier van de aan haar voorgehouden functies te hoge eisen stellen qua opleidingsniveau. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van gedaagde aangegeven dat de functie van telefoniste/receptioniste/typiste wat betreft het vereiste opleidingsniveau ongeschikt is voor appellante, maar dat de overige voorgehouden functies wel geschikt kunnen worden geacht. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellante door de verzekeringsarts en de bezwaar-verzekeringsarts onjuist is ingeschat. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de resterende functies voor appellante geschikt kunnen worden geacht en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 15% is gesteld.
In hoger beroep heeft appellante wederom naar voren gebracht dat de beperkingen die zij ondervindt in verband met haar rugklachten zijn onderschat. In dit verband heeft zij een rapport overgelegd van een op 23 juni 2004 uitgevoerde Functionele Capaciteit Evaluatie (FCE-onderzoek). Gedaagde heeft van verweer gediend, onder verwijzing naar een nader rapport van de bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus van 24 augustus 2004. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd verklaard dat met betrekking tot de overgebleven functies niet langer het standpunt wordt ingenomen dat deze qua opleidingsniveau ongeschikt zijn.
De Raad overweegt als volgt.
Evenmin als de rechtbank is de Raad tot de conclusie gekomen dat de medische beperkingen van appellante door gedaagde zijn onderschat. Hierbij overweegt de Raad dat hij het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig acht en dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan geen verdergaande beperkingen in verband met de rugklachten zijn aangenomen. Aan het ingebrachte rapport van het op 23 juni 2004 verrichte FCE-onderzoek kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat appellante daaraan toegekend wenst te zien. Hierbij overweegt de Raad in de eerste plaats dat dit onderzoek primair ziet op de datum van onderzoek, die ruim twee jaar na de hier in geding zijnde datum, 25 mei 2002, is gelegen. Voorts wijst de Raad op zijn vaste jurisprudentie ter zake van onderzoeken als het onderhavige, welke erop neerkomt dat de uitkomsten van dergelijke onderzoeken met terughoudendheid dienen te worden gehanteerd bij arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen. Voornoemde bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn commentaar van 24 augustus 2004 er terecht op gewezen dat met dit FCE-onderzoek niet is aangetoond dat de daarbij vastgestelde beperkingen een gevolg zijn van ziekte of gebrek. Met name de door appellante ervaren klachten hebben bij dat onderzoek op de voorgrond gestaan.
De uiteindelijk aan appellante voorgehouden functies kunnen naar het oordeel van de Raad als passend worden aangemerkt. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Gedaagde heeft derhalve terecht geweigerd om aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.