ECLI:NL:CRVB:2005:AU3065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1354 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de nihilstelling van WAZ-uitkering door samenloop met WAO-rechten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond werd verklaard. Appellant, die tot 20 september 2001 werkzaamheden verrichtte, was deels verzekerd op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en deels op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Na een hartinfarct op 20 september 2001 werd appellant arbeidsongeschikt verklaard. De rechtbank oordeelde dat de nihilstelling van de WAZ-uitkering door gedaagde terecht was, op basis van artikel 8, elfde lid, van de WAZ, dat voorschrijft dat bij samenloop van rechten de uitkering op nihil moet worden gesteld.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de wet onjuist was geïnterpreteerd en dat hij recht had op een uitkering omdat hij premie voor de WAZ had betaald. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat het geschil zich toespitste op de vraag of gedaagde de wet correct had toegepast. De Raad concludeerde dat de grief van appellant faalde, omdat de wet dwingend voorschrijft dat bij samenloop van rechten de uitkering op nihil moet worden gesteld, ongeacht de premiebetaling.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om af te wijken van de wettelijke regeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Jansen, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 16 september 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1354 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft bij beroepschrift gedateerd 5 maart 2004 hoger beroep ingesteld tegen de op 29 januari 2004 (AWB 03/1274 WAZ) door de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 augustus 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.M. Ponsioen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft tot 20 september 2001 werkzaamheden verricht waarvoor hij deels verzekerd was op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en deels verzekerd was op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Op 20 september 2001 is hij voor zijn werkzaamheden uitgevallen als gevolg van een hartinfarct.
Appellant is bij besluit van 21 maart 2003 voor de toepassing van de WAO op en na 19 september 2002 op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt beschouwd.
Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit rechtens vaststaat.
Bij besluit van 5 februari 2003 heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheid van appellant voor de toepassing van de WAZ per 19 september 2002 vastgesteld op 80-100%.
De uitkering is op nihil gesteld. Bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2003 heeft gedaagde deze beslissing gehandhaafd.
Gedaagde heeft zijn beslissing doen steunen op de overweging dat de mate van eisers arbeidsongeschiktheid weliswaar moet worden vastgesteld op 80 tot 100%, maar dat – kort samengevat – de grondslag en daarmee de op de grondslag gebaseerde uitkering, wegens samenloop met een uitkering ingevolge de WAO op grond van het bepaalde in artikel 8, elfde lid, van de WAZ op nihil moet worden gesteld.
De rechtbank heeft het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe kort samengevat overwogen dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8, elfde lid, van de WAZ, in dit geval de nihilstelling dwingend voorschrijft.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat gedaagde en de rechtbank de wet onjuist interpreteren. Hij is van opvatting dat hij recht heeft op een uitkering omdat hij premie voor de WAZ heeft betaald.
De Raad overweegt als volgt.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of gedaagde op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 8, elfde lid, van de WAZ waarin regeling heeft gevonden de situatie waarin sprake is van samenloop van rechten voortvloeiende uit de WAO en de WAZ
Artikel 8, elfde lid, van de WAZ luidde ten tijde in geding als volgt:
“ Indien de verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van dezelfde dag recht heeft op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt het bedrag van de overeenkomstig het tweede tot en met zesde lid vastgestelde grondslag, doch ten hoogste het op grond van artikel 72, tweede lid, aangewezen bedrag gedeeld door 261, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan het dagloon dat aan de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ten grondslag ligt.”
Tussen partijen is niet in geding dat gedaagde de grondslag als bedoeld in artikel 8, elfde lid, van de WAZ juist heeft vastgesteld op € 45,03 per dag. Het dagloon op grond van de WAO bedraagt blijkens het rechtens vaststaande besluit van 21 maart 2003 € 160,25.
Op grond van het bepaalde in artikel 8, elfde lid, van de WAZ dient de grondslag van € 45,03 te worden verminderd met het dagloon op grond van de WAO van € 160, 25.
De grondslag en daarmee de hoogte van de uitkering van appellant komt mitsdien op nihil.
De grief van appellant inhoudende dat de wet onjuist is geïnterpreteerd faalt derhalve.
Hetgeen appellant heeft gesteld omtrent premiebetaling leidt evenmin tot succes.
Bij de toepassing van artikel 8, elfde lid, van de WAZ – een dwingendrechtelijk voorschrift waarvan gedaagde niet kan afwijken – speelt het antwoord op de vraag of premie is betaald geen rol.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant faalt en de uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Jansen in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) J. Jansen.
(get.) M.H.A. Uri.
Gw