ECLI:NL:CRVB:2005:AU3065
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Jansen
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van de nihilstelling van WAZ-uitkering door samenloop met WAO-rechten
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond werd verklaard. Appellant, die tot 20 september 2001 werkzaamheden verrichtte, was deels verzekerd op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en deels op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Na een hartinfarct op 20 september 2001 werd appellant arbeidsongeschikt verklaard. De rechtbank oordeelde dat de nihilstelling van de WAZ-uitkering door gedaagde terecht was, op basis van artikel 8, elfde lid, van de WAZ, dat voorschrijft dat bij samenloop van rechten de uitkering op nihil moet worden gesteld.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de wet onjuist was geïnterpreteerd en dat hij recht had op een uitkering omdat hij premie voor de WAZ had betaald. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat het geschil zich toespitste op de vraag of gedaagde de wet correct had toegepast. De Raad concludeerde dat de grief van appellant faalde, omdat de wet dwingend voorschrijft dat bij samenloop van rechten de uitkering op nihil moet worden gesteld, ongeacht de premiebetaling.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om af te wijken van de wettelijke regeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Jansen, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 16 september 2005.