ECLI:NL:CRVB:2005:AU3066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4287 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag AOW-uitkering op grond van niet-verzekerd zijn voor de AOW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een AOW-uitkering door een appellant van Iraakse nationaliteit. De appellant had in mei 2003 een aanvraag ingediend voor een pensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), maar deze aanvraag werd afgewezen op de grond dat hij nooit verzekerd was geweest voor de AOW. De rechtbank Zutphen had eerder op 24 juni 2004 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van zijn aankomst in Nederland in september 1997 tot de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 niet voldeed aan de vereisten voor ingezetenschap zoals gesteld in de AOW. De rechtbank had overwogen dat de appellant in die periode beschikte over een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, wat resulteerde in een zwakke juridische binding met Nederland. Bovendien was er geen toereikende economische binding, aangezien de appellant slechts een uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst ontving.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de appellant zijn stelling dat hij verzekerd was voor de AOW niet had onderbouwd. De Raad heeft daarom het hoger beroep verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan de appellant. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4287 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 juni 2004, reg. nr. 03/1560 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich -zoals tevoren was bericht- niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant is geboren [in] 1936. Hij bezit de Iraakse nationaliteit. In september 1997 is hij naar Nederland gekomen.
In mei 2003 heeft appellant een aanvraag om een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend.
Bij besluit van 30 mei 2003, gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) is appellants aanvraag afgewezen op de grond dat hij nooit verzekerd is geweest voor de AOW.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer als volgt overwogen (waarbij voor eiser moet worden gelezen appellant en voor verweerder gedaagde):
“De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat in de periode vanaf eisers aankomst in Nederland tot de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 sprake was van ingezetenschap in de zin van artikel 2 van de AOW. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser in de periode van 1 september 1997 tot
1 september 1999 beschikte over een voorwaardelijke vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 9a van de destijds geldende Vreemdelingenwet op grond waarvan een tijdelijk verblijf in Nederland was toegestaan. Gelet hierop was in vorenbedoelde periode sprake van een (uiterst) zwakke juridische binding met Nederland. Voorts was evenmin sprake van een toereikende economische binding met Nederland. De aan eiser toegekende uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst maakt niet dat gesproken kan worden van een zodanige economische binding. Ten slotte is niet gebleken dat eiser in deze periode reeds een sterke sociale binding met Nederland had opgebouwd. Daarbij verdient opmerking dat een enkele sterke sociale binding van eiser met Nederland, bij gebreke van een toereikende juridische en economische binding, onvoldoende zou zijn om te kunnen concluderen tot eisers ingezetenschap in vorenbedoelde periode.
In de periode vanaf de inwerkingtreding van de zogenaamde Koppelingswet op
1 juli 1998 tot en met eisers 65ste verjaardag [in] 2001, staat het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de AOW aan de verzekering van eiser in de weg. De rechtbank merkt daarbij allereerst op dat, gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dienaangaande (zie onder meer USZ 2001/186), er geen grond bestaat voor het oordeel dat de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de AOW in het geval van eiser ongerechtvaardigd is te achten, nu eiser blijkens het voorgaande op 1 juli 1998 nog geen verzekeringspositie ingevolge de AOW had verworven. Gelet op de gegevens zoals die zijn opgenomen in het door verweerder overgelegde uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie, alsmede op verweerders toelichting ter zitting, stelt de rechtbank vast dat eiser ingaande
1 september 1997 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 9a van de destijds geldende Vreemdelingenwet was toegekend, waarvan de einddatum was bepaald op 1 september 1999. Hiermee hield eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de destijds geldende Vreemdelingenwet. In de periode vanaf 8 juli 1999 was eisers rechtmatig verblijf in Nederland gebaseerd op het bepaalde in artikel 8, onder g en h, van de Vreemdelingenwet 2000, zodat hij daarmee evenmin voldoet aan de vereisten zoals gesteld in artikel 6, tweede lid, van de AOW. Voorts is geen sprake van een ingevolge het vierde lid van artikel 6 van de AOW geldende uitzondering op het bepaalde in het tweede lid.
Gelet op het vorenoverwogene, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser nimmer verzekerd is geweest voor de AOW, zodat hij, gelet op het bepaalde in artikel 7 van deze wet, geen recht heeft op ouderdomspensioen ingevolge de AOW.”
Ook in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij sinds 1 september 1997 verzekerd is geweest voor de AOW.
De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne. De Raad merkt hierbij op dat appellant zijn stelling dat hij verzekerd is geweest op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M. Gunter.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.
BKH