[appellante] , wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam op 19 december 2003, reg.nr. 03/544 NABW.
Gedaagde heeft bij wijze van verweerschrift meegedeeld zich te conformeren aan het standpunt van de rechtbank.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 augustus 2005, waar appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door A. Vreeling, de vader van appellante, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) aangevuld met een WAO hiaat verzekering. Ter behandeling van haar burn-out klachten is appellante in therapie bij een psycholoog. De kosten van deze therapie worden slechts gedeeltelijk vergoed door het ziekenfonds.
Op 18 november 2001 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor de voor eigen rekening blijvende kosten van voornoemde therapie. Bij besluit van 21 december 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen.
Het tegen het besluit van 21 december 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 10 december 2002 gegrond verklaard met dien verstande appellante alsnog met ingang van 1 november 2001 bijzondere bijstand voor de kosten van psychotherapie is toegekend.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 10 december 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, voorzover haar geen bijzondere bijstand met terugwerkende kracht vanaf 16 mei 2001 is toegekend. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat appellante zich al in een eerder stadium tot gedaagde heeft gewend en dat zij voorts zonder resultaat eerst verschillende andere instanties heeft benaderd om het overige deel van de kosten voor haar therapie vergoed te krijgen.
De Raad overweegt het volgende.
Uit het in artikel 67, eerste lid, van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt volgt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat derhalve in beginsel geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Dit geldt zowel voor algemene bijstand als voor bijzondere bijstand. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
De Raad is in dit geval van dergelijke omstandigheden niet gebleken.
Niet is komen vast te staan dat appellante al eerder dan op 18 november 2001 bijzondere bijstand voor de in geding zijnde kosten heeft aangevraagd. Evenmin is gebleken dat ap-pellante op enigerlei wijze actie in de richting van gedaagde heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. Met name bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat zij medio mei 2001, althans ruim voorafgaand aan de aanvraag, al telefonisch contact heeft gehad met medewerkers van gedaagde met de bedoeling een aanvraag in te dienen.
Voorts is de Raad niet gebleken dat appellante gedurende de periode van medio mei tot 18 november 2001 buiten staat was een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen dan wel een gegronde reden voor latere indiening had. Dat zij om psychische redenen verhin-derd zou zijn tijdig een aanvraag in te dienen is niet met objectief medische gegevens onderbouwd. Zo er al belemmeringen waren voor appellante voor het indienen van een aanvraag, zou zij bovendien een derde hebben kunnen inschakelen om namens haar een aanvraag in te dienen. In dat verband merkt de Raad nog op dat uit de stukken valt af te leiden dat de vader van appellante zich destijds schriftelijk namens appellante met diverse instanties heeft verstaan en voorts dat er door appellante en haar vader kennelijk bewust voor is gekozen niet eerder naar een andere instantie te stappen dan dat terzake door die instantie een beslissing was genomen.
Dat appellante er niet eerder van op de hoogte was dat zij voor de betreffende kosten bijzondere bijstand kon aanvragen kan evenmin als een bijzondere omstandigheid in bovenbedoelde zin gelden.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak in aanmerking komt voor bevestiging.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.