[eiser], wonende te [woonplaats] (Australië), eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 oktober 2003, kenmerk JZ/Q70/2003/0834, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift heeft hij uiteengezet waarom hij het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft eiser nog diverse stukken ingezonden, waaronder een rapport van de psychiater R.G. Pols van 6 maart 2005 en een rapport van de gastro-enteroloog R. Heddle van 21 maart 2005, waarop desgevraagd van de zijde van verweerster is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 augustus 2005. Aldaar is eiser, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren in Nederland in 1934 en sinds 1954 woonachtig in Australië, is daar tot in 1991 beroepsmatig werkzaam geweest, laatstelijk in de functie van systeemanalist en senior project-draftsman. Aansluitend heeft hij een Australische invaliditeitsuitkering ontvangen.
Op 29 maart 2001 heeft eiser het Nederlandse consulaat in Sydney (Australië) om inlichtingen gevraagd over de Nederlandse wetten ten behoeve van vervolgden, waarna aan hem op 3 april 2001 aanvraagformulieren zijn toegezonden. Het consulaat heeft eiser bij schrijven van 18 mei 2001 eraan herinnerd dat hij nog niet had gereageerd en hem tot 28 mei 2001 in de gelegenheid gesteld de aanvraagformulieren in te dienen. Toen dit op deze datum niet was gebeurd, heeft het consulaat eiser bij schrijven van 31 mei 2001 bericht dat zij ervan uitging dat hij geen aanvraag wenste in te dienen. Tevens is eiser er daarbij op gewezen dat, als hij in de toekomst alsnog een aanvraag zou indienen, een nieuwe ingangsdatum zal worden gehanteerd.
Eiser heeft op 31 mei 2002 bij het consulaat een aanvraag ingediend om - voor zover hier van belang - erkenning als vervolgde en toekenning van een periodieke uitkering in de zin van de Wet.
Bij besluit van 25 maart 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster:
- eiser met de vervolgde gelijk gesteld,
- aan eiser een periodieke uitkering toegekend per 1 mei 2002, overwegende dat zijn psychische klachten redelijkerwijs in verband staan met zijn oorlogsomstandigheden en dat deze klachten in 2002 invaliderend tot uiting zijn gekomen; met betrekking tot eisers hartklachten, astma, darmklachten, prostaatkanker, maagklachten en gehoorklachten is overwogen dat deze door andere oorzaken zijn ontstaan of verergerd, zodat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten om ook ten aanzien van deze klachten te aanvaarden dat zij in causaal verband staan met eisers oorlogsomstandigheden,
- de grondslag van die uitkering vastgesteld op het wettelijk minimum van € 1.648,78 per maand, aangezien eiser ten tijde van het invaliderend tot uiting komen van zijn causale psychische klachten verminderd functioneerde ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten en hij toen niet meer werkte.
Wat betreft de causaliteit van eisers klachten, alsmede het moment van het invaliderend tot uiting komen van zijn causale psychische klachten, heeft verweerster zich gebaseerd op adviezen van haar geneeskundig adviseurs Windels van 25 februari 2003 en Vogel van 7 oktober 2003. Deze adviezen berusten op ingewonnen informatie bij de eiser behandelende artsen en op de bevindingen van de psychiater Ewer van 30 januari 2003, die eiser op verzoek van verweerster heeft onderzocht. Voorts heeft de geneeskundig adviseur Vogel de door eiser in de bezwaarfase overgelegde verklaringen van de arts Alpers van 3 juli 2003 en een verklaring van eisers voormalige collega Little van
2 september 2003 bij zijn advisering in aanmerking genomen.
In beroep heeft eiser grieven naar voren gebracht tegen de ingangsdatum van de hem toegekende uitkering, tegen het niet aanvaard zijn van een causaal verband tussen zijn lichamelijke klachten en zijn oorlogsomstandigheden en tegen de berekeningsgrondslag van de aan hem toegekende uitkering.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de ingangsdatum van de periodieke uitkering
Verweerster heeft de ingangsdatum van eisers periodieke uitkering, overeenkomstig hetgeen is voorgeschreven in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet, vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend en deze dag bepaald op 1 mei 2002. Eisers verzoek van 29 maart 2001 aan het consulaat is daarbij niet als een aanvraag in de zin van dat artikel aangemerkt. De Raad onderschrijft de opvatting van verweerster dat dit verzoek geen aanvraag inhoudt die relevant is voor de ingangsdatum van de periodieke uitkering, nu de door het consulaat toegezonden aanvraagformulieren destijds niet door eiser zijn ingevuld en ingediend. Eiser heeft, in het kader van de onderhavige procedure, daarvoor als verklaring gegeven dat hij daar niet aan toegekomen was vanwege de medische behandeling die hij onderging in verband met zijn prostaatkanker. Hoewel de Raad zich kan voorstellen dat het indienen van een aanvraag onder die omstandigheden belastend is, is de Raad niet gebleken dat eiser zelf of iemand anders, die hij met de behartiging van zijn zaken had kunnen belasten, daartoe in het geheel niet in staat is geweest. Hierdoor kan ook niet gezegd worden dat het niet invullen en indienen van de aanvraagformulieren in redelijkheid niet aan eiser is toe te rekenen.
Met betrekking tot de causaliteit van eisers lichamelijke klachten
Het standpunt van verweerster, dat de door eiser naar voren gebrachte lichamelijke klachten niet in verband staan met de omstandigheden waaronder hij de oorlog heeft meegemaakt, is in overeenstemming met de adviezen die haar geneeskundig adviseurs daarover hebben uitgebracht. Zij komen tot de conclusie dat eisers lichamelijke aandoeningen, gelet op de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten, geacht moeten worden te zijn ontstaan door aangeboren aanleg en door bijkomende omgevingsfactoren. De Raad acht verweersters standpunt met deze adviezen naar behoren voorbereid en onderbouwd. In de beroepsfase zijn van de zijde van eiser nadere medische verklaringen ingezonden van de psychiater R.G. Pols, die hem vanaf mei 2004 heeft behandeld, alsmede van zijn gastro-enteroloog R. Heddle. De Raad stelt, in navolging van de geneeskundig adviseur Windels in zijn reactie van 26 april 2005, vast dat Pols en Heddle met hun verklaringen beiden een lans breken voor het alsnog (in beroep) aannemen dat eisers lichamelijke aandoeningen zijn ontstaan of verergerd vanwege de oorlogsomstandigheden die hij heeft meegemaakt, maar dat zij daarvoor geen medisch-wetenschappelijke onderbouwing geven. Op grond van de Wet dient echter rekening te worden gehouden met de huidige inzichten van de medische wetenschap. Dit brengt mee dat deze verklaringen voor de Raad geen aanleiding kunnen vormen om het standpunt van verweerster met betrekking tot de oorzaak van eisers lichamelijke aandoeningen voor onjuist te houden.
Met betrekking tot de berekeningsgrondslag van de periodieke uitkering
Eiser heeft betoogd dat de grondslag van zijn periode uitkering moet worden berekend naar het inkomen dat hij in 1991 bij zijn werkbeëindiging ontving, aangezien deze beëindiging het gevolg is geweest van causale ziekten en gebreken, namelijk de psychische aandoening (een angststoornis) waaraan hij lijdt en die als zodanig door verweerster is aanvaard.
In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet is bepaald dat recht op een uitkering heeft: de vervolgde, die wegens ziekten of gebreken welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, buiten staat is door arbeid een inkomen te verwerven dat gelijk is aan de ingevolge artikel 8 vastgestelde grondslag. Uit artikel 8 van de Wet vloeit voort dat het inkomen dat de betrokkene ten tijde van de aanvraag zou hebben genoten, indien de ziekten of gebreken die het gevolg zijn van de oorlogsomstan-digheden niet tot uiting waren gekomen, bepalend is voor deze grondslag. Als de betrokkene op het tijdstip van dat tot uiting komen reeds gepensioneerd was, wordt de grondslag op grond van het vijfde lid van dit artikel vastgesteld op het wettelijk minimum zoals bedoeld in het zevende lid, onder a. Volgens vaste rechtspraak is het vaststellen van het tijdstip van het tot uiting komen een medische aangelegenheid.
De Raad stelt vast dat het standpunt van verweerster, dat het tijdstip van het tot uiting komen van de causale psychische klachten van eiser is te plaatsen in het jaar 2002, eveneens is gebaseerd op de adviezen van haar geneeskundig adviseurs. Zij hebben op grond van het eerdergenoemde onderzoek van de psychiater Ewer geconcludeerd dat voor eiser 2002 als peiljaar geldt, waarbij Vogel voorts stelt dat er in de bezwaarfase geen objectieve medische gegevens naar voren zijn gekomen die wijzen op een eerdere invalidering. Verweerster heeft, naast de conclusies van haar geneeskundig adviseurs, daarbij tevens in beschouwing genomen dat uit het keuringsverslag dat naar aanleiding van eisers ontslag in 1991 is opgemaakt naar voren komt dat eiser destijds veel ziekteverzuim heeft gehad in verband met vijf hartaanvallen en een darmoperatie en met zijn werkzaamheden moest stoppen vanwege zijn hartklachten. Voorts heeft verweerster aandacht besteed aan de verklaring van B. Little, die gedurende de periode 1985 - 1991 eisers collega was en die in zijn verklaring een verband legt tussen eisers gedwongen ontslag in 1991 en zijn persoonlijkheid. Deze persoonlijkheid bracht volgens Little namelijk mee dat eiser moeite had met het aanvaarden van gezag en dat hij problemen ondervond in zijn relatie met zijn directe leidinggevende en collega's. Verweerster heeft in de medische gegevens echter niet teruggevonden dat eiser hierdoor een verminderd verdienvermogen heeft gehad of dat dit de oorzaak is geweest van zijn ontslag. Voorts heeft verweerster in aanmerking genomen dat de arts Alpers in zijn verklaring een verband heeft gelegd tussen de stress waaraan eiser leed en zijn verergerde chronische bronchitis en astma. Zij heeft hierin, in navolging van haar geneeskundig adviseur, evenmin een objectief medisch gegeven gezien dat wijst op een andere ontslagoorzaak.
Ook de Raad oordeelt dat de gedingstukken geen objectieve medische gegevens bevatten die tot de conclusie kunnen leiden dat eisers werkbeëindiging in 1991 heeft plaatsge-vonden als gevolg van de uit oorlogsomstandigheden voortvloeiende psychische klachten. Verweerster heeft de berekeningsgrondslag derhalve op juiste wijze vastgesteld.
Het vorenstaande houdt in dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter, en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2005.