ECLI:NL:CRVB:2005:AU3132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1381 WUBO + 04/1382 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUV- en WUBO-uitkering op basis van oorlogsgeweld en vervolging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van de aanvraag van eiser, geboren in juli 1930 als kind van een Joodse vader en een niet-Joodse moeder, voor een WUV- en WUBO-uitkering. Eiser had zijn aanvraag gebaseerd op psychische klachten die hij in verband bracht met de oorlogsgebeurtenissen. De verweersters, de Pensioen- en Uitkeringsraad, hadden de aanvraag afgewezen op de grond dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij was getroffen door oorlogsgeweld of dat hij als vervolgde kon worden aangemerkt.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Eiser had in zijn beroep aangevoerd dat hij onder zeer belastende omstandigheden had geleefd, waaronder een poging tot vlucht naar Engeland en het meemaken van de suïcide van een familielid. Echter, de Raad oordeelde dat de omstandigheden waaronder eiser had geleefd niet wezenlijk verschilden van die van andere kinderen uit gemengde huwelijken. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een duidelijk ongunstig onderscheid ten opzichte van zijn categoriegenoten.

Met betrekking tot de psychische klachten van eiser, die sinds 1992 onder behandeling was bij een psychiater, oordeelde de Raad dat er geen evident bewijs was dat deze klachten direct gerelateerd waren aan de oorlogservaringen. De Raad stelde vast dat de verweersters op goede gronden hadden geoordeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor de gevraagde uitkeringen. De beroepen van eiser werden ongegrond verklaard, en de Raad achtte geen termen aanwezig om de proceskosten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de strikte criteria die gelden voor het verkrijgen van een WUV- of WUBO-uitkering en de noodzaak voor aanvragers om overtuigend bewijs te leveren van hun status als slachtoffer van oorlogsgeweld of vervolging.

Uitspraak

04/1381 WUBO + 04/1382 WUV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster I, en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster II.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Verweersters I en II hebben onder dagtekening 30 januari 2004, kenmerk respectievelijk JZ/O60/2004 en JZ/O60/2004/0035, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van respectievelijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wubo) en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wuv).
Namens eiser heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, als zijn gemachtigde tegen deze besluiten bij de Raad beroep ingesteld op de in afzonderlijke beroepschriften aangevoerde gronden.
Verweersters hebben een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 juli 2005, met bijlagen, heeft de gemachtigde van eiser het beroep tegen het besluit van verweerster II nog nader toegelicht.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad van 4 augustus 2005. Voor eiser is daar verschenen zijn gemachtigde mr. drs. C. Lamphen voornoemd, terwijl verweersters zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in juli 1930 als kind van een joodse vader en een niet joodse moeder, heeft in oktober 2002 bij verweersters een aanvraag ingediend onder meer om krachtens de Wuv te worden gelijkgesteld met de vervolgde en krachtens de Wubo te worden erkend als burgeroorlogsslachtoffer.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op de volgende omstandigheden. In 1940 heeft het gezin, waartoe eiser behoorde, getracht via IJmuiden per boot naar Engeland te vluchten, maar heeft het onverrichterzake naar huis moeten terugkeren. Kort daarna heeft een zuster van eisers vader met haar echtgenoot suïcide gepleegd. De twee voljoodse halfbroers van eiser vluchtten in april 1942 naar Zwitserland. Eind 1942 is eiser met zijn ouders, geholpen door een zakenrelatie van vader, verhuisd naar Bergen op Zoom en daar ondergedoken. Bij een huiszoeking, waarbij vader gevraagd werd naar de verblijfplaats van zijn twee oudste zoons, is hij meegenomen naar het politiebureau. De zakenrelatie heeft vader vrij kunnen kopen waarna het gezin is teruggekeerd naar Amsterdam. Een arts heeft er toen voor gezorgd dat er een bord van de GGD “besmet met roodvonk” boven hun deur kwam te hangen. Vader en eiser zijn tot de bevrijding niet meer buiten gekomen.
In het kader van de bezwaarprocedure is voorts nog naar voren gebracht dat eiser heeft meegemaakt dat zijn grootvader van vaderszijde, tengevolge van grote emotie ten tijde van een razzia in de straat, aan een hartstilstand kwam te overlijden en dat de tweede echtgenote van grootvader is gedeporteerd en omgekomen in Sobibor. Eisers vader heeft in Bergen op Zoom een oproep ontvangen om zich te melden voor verplichte tewerk-stelling in Havelte, waaraan hij zich heeft onttrokken door naar Amsterdam terug te keren.
Eiser is van mening dat er gezien bovengenoemde gebeurtenissen sprake is van een ongunstig onderscheid ten opzichte van zijn categoriegenoten en dat er sprake is geweest van het geleefd hebben onder psychisch belastende omstandigheden uit angst te worden vervolgd. Eiser heeft psychische problemen in verband met hetgeen hem is overkomen.
Verweersters hebben eisers aanvraag afgewezen bij besluiten van 3 juni 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten, verweerster I op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wubo, verweerster II op de grond dat eiser geen vervolging heeft ondergaan als bedoeld in artikel 2 van de Wuv en dat de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft meegemaakt niet zodanig uitzonderlijk zijn ten opzichte van wat andere kinderen uit een gemengd huwelijk hebben meegemaakt dat eiser met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
Eiser heeft in beroep tegen het besluit ingevolge de Wubo doen aanvoeren dat de door hem gestelde onderduik in de woning te Amsterdam wel moet worden beschouwd als een effectieve onderduik en voorts dat hij getuige is geweest van extreem geweld tegen derden, namelijk de arrestatie van zijn vader door de Duitsers.
Ten aanzien van het besluit ingevolge de Wuv is eiser van mening dat de omstandigheden waaronder hij de oorlogsjaren heeft meegemaakt wel duidelijk ongunstiger waren dan die van andere kinderen uit een gemengd huwelijk.
De Raad staat voor de vraag of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kunnen standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad overweegt daartoe als volgt.
Met betrekking tot het besluit ingevolge de Wubo.
Het beroep tegen dit besluit spitst zich toe op de gestelde onderduik in Amsterdam. Verweerster I stelt zich in dit verband op het standpunt dat deze niet kan worden gekwalificeerd als een onder de werking van artikel 2 van de Wubo vallende gebeurtenis, omdat eiser als kind uit een gemengd huwelijk geen handelingen of maatregelen van de bezetter had te duchten en dat, nu eiser verbleef op het adres waar hij formeel ook stond ingeschreven, van effectieve onderduik ook niet kan worden gesproken.
De Raad kan zich daarmee verenigen. Dat eiser nadat het bordje “besmet met roodvonk” was opgehangen evenals zijn vader niet meer buiten kwam doet aan het vorenstaande niet af; de moeder van eiser ging blijkens de stukken wel naar buiten om boodschappen te doen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nog gewezen op de arrestatie van eisers vader door de Duitsers waarbij hij onder schot zou zijn gehouden en geboeid weggevoerd.
Daargelaten of is komen vast te staan dat eiser daarbij daadwerkelijk aanwezig is geweest – tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure is, blijkens het verslag daarvan, naar voren gekomen dat eiser en zijn moeder niet voortdurend in Bergen op Zoom zijn geweest maar zijn blijven pendelen tussen deze stad en Amsterdam - kan gezien de beschrijving van die gebeurtenis niet gezegd worden dat er sprake is geweest van confrontatie van eiser met doodslag, executie of zware mishandeling van derden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wubo.
Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster I zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wubo.
Met betrekking tot het besluit ingevolge de Wuv
Niet in geschil is dat eiser niet als vervolgde in de zin van de Wuv kan worden aangemerkt. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet kan verweerster niettemin de persoon die voldoet aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid, en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met de vervolging, met de vervolgde gelijkstellen, indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dat brengt mee dat de Raad een besluit als hier in geding slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster hanteert bij het gebruik van vorenbedoelde bevoegdheid in een geval als dat van eiser als hoofdregel dat de omstandigheden waaronder de betrokkene ten tijde van de bezetting heeft geleefd zich duidelijk ongunstig dienen te hebben onderscheiden van die van zijn of haar categoriegenoten, zoals bijvoorbeeld het hebben meegemaakt van de wegvoering van naaste familieleden, het hebben meegemaakt van razzia’s of huis-zoekingen, het verblijf als kind temidden van Joodse onderduikers, waardoor identificatie met deze vervolgden kon ontstaan, of sterilisatie van de joodse ouder.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat in het geval van eiser van een duidelijk ongunstig onderscheid ten opzichte van andere kinderen uit een huwelijk van een joodse en een niet joodse partner niet kan worden gesproken.
Zoals hierboven reeds is overwogen was van een effectieve onderduiksituatie geen sprake. Het was geenszins ongebruikelijk dat kinderen uit een gemengd huwelijk uit voorzorg zoveel mogelijk werden binnen gehouden.
Ook met betrekking tot andere aangevoerde gebeurtenissen, zoals het verlies van joodse familieleden, of het tijdelijk - in het geval van eisers vader zou dit twee dagen hebben geduurd - oppakken van een ouder, hoe traumatisch ook voor de betrokkenen, onder-scheidt eiser zich niet duidelijk van de anderen.
De broers van eiser, die niet meer bij het gezin inwoonden, zijn Nederland ontvlucht voordat de deportaties hier een aanvang namen. Vergelijking met de situatie van een kind dat verblijft temidden van joodse onderduikers, waardoor identificatie met deze vervolgden kon ontstaan, is derhalve niet aan de orde. Dat er in verband met de vlucht van de broers reëel gevaar was voor represailles tegen eisers vader en om die reden een noodzaak om onder te duiken, berust slechts op veronderstelling; er is niet gebleken van feitelijke gegevens die dit ondersteunen.
De aanwezigheid van eiser bij het overlijden van zijn grootvader tengevolge van een hartstilstand kan, ook naar het oordeel van de Raad, niet gelden als een bijzondere omstandigheid die tot gelijkstelling met de vervolgde zou moeten leiden. Het overlijden vond, naar uit de stukken naar voren komt, niet tijdens een razzia plaats en dat hij de hartaanval als gevolg van angst voor deportatie heeft gekregen kan niet worden vastgesteld.
Met betrekking tot de bij eiser aanwezige psychische klachten heeft verweerster opgemerkt dat niet is gebleken van evidente problematiek vanaf de oorlogsperiode op het gebied van opleiding, werk en relaties die aan de omstandigheden tijdens de oorlogsjaren zou kunnen worden toegeschreven. Uit de informatie van psychiater M. Hakvoort, bij wie eiser sedert 1992 onder behandeling is, blijkt weliswaar dat deze een persoonlijkheids-stoornis bij eiser ziet welke in zekere zin gerelateerd is aan de oorlogsgebeurtenissen maar niet dat er sprake is van een problematiek sinds de oorlogsjaren zoals door verweerster bedoeld.
De Raad komt tot de slotsom dat, gelet op het vorenstaande, van het door verweerster II genomen besluit eiser niet met de vervolgde gelijk te stellen niet kan worden gezegd dat zij daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
Het bovenstaande brengt mee dat de namens eiser ingestelde beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en
mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) P. van der Wal.
HD
30.08