[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 24 februari 2004, kenmerk JZ/060/2004, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres op de in een aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft hierop gereageerd bij schrijven van 8 oktober 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 augustus 2005, waar eiseres in persoon is verschenen en verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is eiseres, die in 1932 is geboren, naar aanleiding van een door haar in augustus 2001 ingediende aanvraag door verweerster bij op bezwaar genomen besluit van 31 maart 2003 krachtens de Wet erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking gebracht voor onder meer de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Verweerster heeft daarbij aanvaard dat eiseres psychische klachten heeft in verband met haar oorlogservaringen die hebben geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Verweerster heeft bij dat besluit het verzoek om een periodieke uitkering afgewezen op de grond dat eiseres nooit buitenshuis werkzaam is geweest zodat zij nooit werkzaam-heden in beroep of bedrijf heeft kunnen verminderen of beëindigen op grond van haar oorlogsinvaliditeit.
Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In juni 2003 heeft eiseres opnieuw aan verweerster verzocht haar een periodieke uitkering krachtens de Wet toe te kennen. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft zij een overzicht van haar arbeidsverleden gegeven.
Verweerster heeft dit verzoek bij besluit van 10 december 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat er geen relevante nieuwe feiten of gegevens zijn overgelegd die reden geven haar eerdere besluit te herzien. Verweerster heeft daarbij overwogen dat eiseres geen gegevens heeft overgelegd waaruit duidelijk naar voren komt dat zij in verband met haar oorlogs-invaliditeit werkzaamheden in beroep of bedrijf heeft moeten beëindigen of blijvend verminderen.
Eiseres heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat destijds bij het opmaken van het de aanvraag begeleidende sociaal rapport niet is opgenomen dat zij een arbeidsverleden had, omdat zij verkeerd is begrepen. Zij heeft slechts gezegd dat zij op dat moment niet werkzaam was en alleen als huisvrouw functioneerde. Zij heeft zich destijds na de aanvankelijke afwijzing vooral geconcentreerd op de voorwaarden voor de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en is niet gewezen op het belang van het verstrekken van gegevens met betrekking tot het arbeidsverleden. Zij is niet in beroep gegaan tegen het besluit van 31 maart 2003, omdat het destijds niet tot haar doordrong wat er precies was toegekend en wat afgewezen. Pas later heeft zij zich gerealiseerd dat haar arbeidsverleden nergens stond opgetekend.
Zij stelt dat haar oorlogsgerelateerde klachten de belangrijkste oorzaak zijn geweest voor haar wisselend werkpatroon, de gronden voor ontslag en het voortijdig stoppen met werken.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen meebrengt dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiseres bij haar verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van 31 maart 2003 niet bekend waren dan wel dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken.
De Raad merkt allereerst op dat de grieven die eiseres naar voren heeft gebracht met betrekking tot de gebrekkige totstandkoming van het eerder door verweerster genomen besluit destijds bij een beroep tegen dat besluit aan de orde hadden kunnen komen, maar in dit geding geen rol kunnen spelen gezien het hierboven weergegeven, beperkte toetsingskader.
Zoals al is vermeld, heeft eiseres ter ondersteuning van haar herhaalde aanvraag om een periodieke uitkering een overzicht van haar arbeidsverleden ingebracht. Het betreft enkele kortstondige betrekkingen in vooral de jaren zeventig waaraan volgens eigen opgave een einde is gekomen respectievelijk door een nierbekkenontsteking, ziekte en privé omstandigheid, ontslagname om voor zichzelf te beginnen en gezinsuitbreiding, en laatstelijk een contract van 14 juni 2002 tot 14 december 2002 bij CSU Schoonmaak BV, dat na verstrijken van de periode waarvoor dat was aangegaan niet is verlengd. Alleen van de laatste betrekking heeft eiseres bewijsstukken kunnen overleggen.
Daargelaten dat laatstgenoemde betrekking dateert van na de aanvraag van eiseres die tot haar erkenning als burger-oorlogsslachtoffer heeft geleid en dat verder voor het hebben bestaan van de andere betrekkingen geen bewijs voorhanden is, kan ook naar het oordeel van de Raad uit het door eiseres gegeven overzicht niet worden afgeleid dat zij haar werkzaamheden in beroep of bedrijf heeft moeten beëindigen of blijvend verminderen in verband met haar oorlogsinvaliditeit. Blijkens haar eigen opgave hebben andere redenen een rol gespeeld.
Eiseres voldoet derhalve niet aan de in artikel 7 van de Wet gestelde voorwaarde voor het verkrijgen van een periodieke uitkering.
Verweerster heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen redenen zijn haar eerdere besluit te herzien.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J Stevens en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.