ECLI:NL:CRVB:2005:AU3149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2617 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • R.P.T. Elshoff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUV-uitkering op basis van oorlogservaringen van een kind van een joodse vader en niet-joodse moeder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een WUV-uitkering door eiseres, geboren in augustus 1943 als kind van een joodse vader en een niet-joodse moeder. Eiseres had in september 2002 een aanvraag ingediend om erkend te worden als vervolgde of gelijkgesteld te worden met een vervolgde, maar deze aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De afwijzing was gebaseerd op de grond dat eiseres geen vervolging had ondergaan zoals bedoeld in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) en dat de omstandigheden waaronder zij de oorlogsjaren had meegemaakt niet uitzonderlijk waren ten opzichte van andere kinderen uit gemengde huwelijken.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster, waarbij zij aanvoerde dat haar omstandigheden tijdens de oorlog duidelijk ongunstiger waren dan die van andere kinderen uit een gemengd huwelijk. De Raad heeft de argumenten van eiseres in overweging genomen, waaronder verklaringen van M.P. Pritchard-van Binsbergen over de wederwaardigheden van de familie van eiseres. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden van eiseres niet wezenlijk afweken van die van haar categoriegenoten en dat er geen overtuigende aanwijzingen waren voor een reële onderduiksituatie.

De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit de beperkte toetsing door de rechter kan doorstaan en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Tevens zijn er geen termen aanwezig om verweerster te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte criteria die gelden voor erkenning als vervolgde onder de WUV en de noodzaak van bewijs voor uitzonderlijke omstandigheden.

Uitspraak

04/2617 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 31 maart 2004, kenmerk JZ/R60/2004/0199, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Namens eiseres heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, als haar gemachtigde tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Bij brieven van 13 augustus 2004 en 8 september 2004 heeft zij onder inzending van enkele stukken die gronden nog aangevuld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 augustus 2005. Voor eiseres is daar verschenen haar gemachtigde mr. drs. C. Lamphen voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, geboren in augustus 1943 als kind van een joodse vader en een niet joodse moeder, heeft in september 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend onder meer om krachtens de Wet te worden erkend als vervolgde dan wel te worden gelijkgesteld met de vervolgde. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 4 september 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat eiseres geen vervolging heeft ondergaan als bedoeld in artikel 2 van de Wet en dat de omstandigheden waaronder eiseres de oorlogsjaren heeft meegemaakt niet zodanig uitzonderlijk zijn ten opzichte van wat andere kinderen uit een gemengd huwelijk hebben meegemaakt dat eiseres met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
Verweerster heeft daarbij met name overwogen dat uit het geheel van de gegevens niet is gebleken dat er sprake is geweest van onderduik.
Eiseres heeft in beroep tegen dat besluit doen aanvoeren dat de omstandigheden waaronder zij de oorlogsjaren heeft meegemaakt wel duidelijk ongunstiger waren dan die van andere kinderen uit een gemengd huwelijk, waarbij zij onder meer wijst op hetgeen M.P. Pritchard-van Binsbergen heeft verklaard omtrent haar wederwaardigheden met de familie van eiseres.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
Gezien het beroepschrift en het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat eiseres niet als vervolgde in de zin van de Wet kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet kan verweerster niettemin de persoon die voldoet aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid, en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met de vervolging, met de vervolgde gelijkstellen, indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dat brengt mee dat de Raad een besluit als hier in geding slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster hanteert bij het gebruik van vorenbedoelde bevoegdheid in een geval als dat van eiseres als hoofdregel dat de omstandigheden waaronder de betrokkene ten tijde van de bezetting heeft geleefd zich duidelijk ongunstig dienen te hebben onderscheiden van die van zijn of haar categoriegenoten, zoals bijvoorbeeld het hebben meegemaakt van de wegvoering van naaste familieleden, of het verblijf als kind temidden van joodse onderduikers, waardoor identificatie met deze vervolgden kon ontstaan, of sterilisatie van de joodse ouder.
Namens eiseres wordt gesteld dat van omstandigheden als hierboven bedoeld sprake was omdat aannemelijk is dat haar joodse vader, bij wie de kinderen verbleven, ondergedoken is geweest om aan vervolging te ontkomen in de periode dat hij van haar moeder officieel gescheiden was, te weten van 1 mei 1941 tot 12 mei 1943; hij werd toen immers niet door zijn huwelijk beschermd, zodat hij daadwerkelijk heeft blootgestaan aan gevaar voor deportatie. Aangezien door de veelvuldige afwezigheid van de niet joodse moeder ook nadien in de concrete levensomstandigheden niet veel veranderde bleef de vader het leven van een onderduiker leiden. Van belang is daarbij, aldus de gemachtigde, dat het gezin extra kwetsbaar was, omdat de moeder zich met verzetswerk bezig hield en de vader zich aan de tewerkstelling van gemengd gehuwde joden heeft onttrokken. Er was een luik waaronder de vader zich met de kinderen kon verschuilen als er gevaar dreigde. Eenmaal was de dreiging zelfs zo groot dat de hierboven genoemde M.P. Pritchard-van Binsbergen, die het gezin in die tijd verzorgde, een met de Duitse bezetter sympathiseren-de Nederlandse politieagent, die nadat er eerder die avond een huiszoeking was geweest waarbij het gezin verscholen had gezeten, terugkwam, heeft doodgeschoten.
Naar mening van de gemachtigde van eiseres kan niet gezegd worden dat dit niet in ongunstige zin afwijkt van wat andere kinderen uit een gemengd huwelijk hebben meegemaakt.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat van een dergelijke ongunstige afwijking niet kan worden gesproken. Zij acht met name niet gebleken van onderduik om aan vrij-heidsberoving te ontkomen zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet. Zij wijst er daarbij op dat er normaal aangifte is gedaan van de geboorte van eiseres, waarbij de personalia van haar vader in overeenstemming met de gegevens uit het bevolkingsregister bekend werden gemaakt, dat eiseres werd geregistreerd op het adres waar zij feitelijk verbleef en op welk adres ook haar vader was ingeschreven, dat hij daar werkelijk verbleef en ook tot na de bevrijding woonachtig bleef.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat deze gegevens niet wijzen op het bestaan van een reële onderduiksituatie. De Raad heeft ook overigens in de gedingstukken, waaronder het verslag van een in februari 2004 door een medewerker van verweerster met
M.P. Pritchard-van Binsbergen gevoerd telefoongesprek, geen overtuigende aanwijzingen gevonden die tot een andere opvatting aanleiding moeten geven.
Met betrekking tot het ombrengen van de politieagent merkt de Raad op dat datgene wat hierover bekend is in wezen slechts berust op mededelingen van M.P. Pritchard-van Binsbergen. Nu er noch omtrent deze gebeurtenis noch over de omstandigheden waaronder die zou hebben plaatsgevonden enige andere informatie aanwezig is die een en ander kan bevestigen, kan de gestelde ervaring naar het oordeel van de Raad niet mee-wegen bij de beantwoording van de vraag of verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met de vervolging.
Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden besluit de beperkte toetsing door de rechter kan doorstaan en dat het namens eiseres ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) P. van der Wal.
HD
30.08